Lezing over Maleachi
ID
ar024
Langue
NL
Durée totale
06:55:17
Nombre
5
Références bibliques
Mal
Description
inconnu
Transcription automatique:
…
Het onderwerp dat voor deze avond, vanavond en morgen is aangekondigd, is de profeet Malachi.
De laatste profeet van het Oude Testament.
En wij gaan lezen het eerste hoofdstuk van de profeet Malachi.
Malachi 1.
De last van het woord des Heren tot Israël door de dienst van Malachi.
Ik heb uw Lieden lief gehad, zegt de Heere, maar gij zegt, waarin hebt gij ons lief gehad?
Was niet Ezou Jacob's broeder, spreekt de Heere, nogthans heb ik Jacob lief gehad en Ezou heb ik gehaat.
En heb zijn bergen gesteld tot een verwoesting en zijn erf voor de draken der woestijn.
Of schoon Edom zei, wij zijn verarmd, doch wij zullen de woeste plaatsen weder opbouwen.
Al zo, zegt de Heere der Heerscharen, zullen zij bouwen, zo zal ik afbreken.
En men zal ze noemen, gebied der goddeloosheid en een volk waarop de Heere vergrand is tot een eeuwigheid.
En uw ogen zullen het zien en gij Lieden zullen zeggen, de Heere zij groot gemaakt van de grens van Israël af.
Een zoon zal de vader eren en een knecht zijn heer.
Ben ik dan een vader, waar is mijn eer? En ben ik een heer, waar is mijn vreze?
Zegt de Heere der Heerscharen tot u, o priesters, verachters van mijn naam.
Maar gij zegt, waarmede verachten wij uw naam?
Gij brengt op mijn altaar verontreinigd brood en zegt, waarmede verontreinigen wij u?
Daarmede, dat gij zegt, des Heer een tafel is verachtelijk.
Want als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet kwaad.
En als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad.
Brengt dat toch aan u vast, zal hij een welgevallen aan u hebben?
Of zal hij uw aangezicht aannemen? Zegt de Heere der Heerscharen.
Nu dan, smeekt toch het aangezicht van God, dat hij ons genadigd zij.
Zulkes is door uw hand geschiet, zal hij uw aangezicht aannemen?
Zegt de Heere der Heerscharen.
Wie is er ook onder u, die de deuren toesluit?
En gij steekt het vuur niet aan op mijn altaar, om niet.
Ik heb geen lust aan u, zegt de Heere der Heerscharen.
En het spijsoffer is mij van uw hand niet aangenaam.
Maar van de opgang der zon tot haar ondergang, zal mijn naam groot zijn onder de heidenen.
En aan alle plaats, zal aan mijn naam reukwerk toegebracht worden.
En een rein spijsoffer, want mijn naam zal groot zijn onder de heidenen.
Zegt de Heere der Heerscharen.
Maar gij ontheiligt die, als gij zegt, des Heer een tafel is ontreinigd.
En wat zij oplevert, haar spijzen, is verachtelijk.
Nochtans, zegt gij, zie wat een vermoeidheid.
Maar gij zou het kunnen wegblazen, zegt de Heere der Heerscharen.
Gij brengt ook hetgeen dat geroofd is, en dat kruipel en krank is.
Gij brengt ook spijsofferen.
Zou mij zulks aangenaam zijn van uw hand, zegt de Heere?
Ja, vervloekt, zei de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft.
En de Heere belooft en offert wat verdorven is.
Want ik ben een grote koning, zegt de Heere der Heerscharen.
En mijn naam is vreselijk onder de heidenen.
Tot zover het woord van God.
De profeet Malachi, waar wij nu mee beginnen, en zeker niet in deze twee dagen aan het einde zullen komen.
Wij zullen dan wel zien hoe de Heer het verder leidt.
De profeet Malachi is niet alleen maar het laatste boek van het Oude Testament in onze Bijbels.
Bij de Joden is het niet het laatste boek.
Maar het is ook in werkelijkheid, en dat is ook de reden waarom hij hier op de laatste plaats staat,
het laatste getuigenis dat God in de bedeling van het Oude Testament heeft laten optekenen.
Zoals ik zei, de Joden hebben dezelfde boeken in het Oude Testament als wij in onze Bijbel, in ons Oud Testament.
Maar ze hebben een andere volgorde daarin.
Ze beginnen ook met de vijf boeken van Mozes, de Wet, de Tora.
Maar dan komen in de tweede groep de profeten.
En die profeten in het Oude Testament bij Israël zijn veel meer dan bij ons.
Zelfs Jozua en Samuel, dat zijn allemaal profeten. Zijn ook profeten geweest.
En al die geschiedkundige boeken die worden als de eerste, de vroege profeten genoemd.
En dan komen de vier grote profeten en de twaalf kleine, waar Malachi dus ook bij hoort.
En dat is het boek van de profeten. Dat is het tweede gedeelte.
En dan komt het laatste gedeelte waar in de hoofdzaak de psalmen en Job,
vele poëtische boeken en leerboeken in staan.
Dat is het laatste gedeelte.
Zoals de Herod in Lukas 24, toen hij aan zijn discipelen de schriften opende,
beginnende bij de wet van Mozes, staat daar.
En dan de profeten en de psalmen. Dat zijn die drie gedeeltes.
En vandaar is Malachi niet in de Hebreeuwse Bijbel op de laatste plaats.
Maar het is wel met een zeker recht dat hij hier in onze Bijbel op de laatste plaats staat.
Want het is inderdaad het laatste dat God heeft laten schrijven door een profeet,
door iemand, een heilig man van God, zoals 2 Petrus 1 het van alle schrijvers van de Bijbel zegt,
die dit boek geschreven heeft, ongeveer aan het eind of vlak na de tijd van Nehemia.
Wij kennen daarmee ongeveer de hele achtergrond van dit boek.
Want Nehemia, dat boek Nehemia en Ezra, die alle twee schrijven van de terugkeer van de twee,
van een gedeelte van de twee stammen van Juda en Benjamin uit de Babylonische ballingschap.
Dat vinden wij in de boeken Ezra en Nehemia.
Voor die tijd was het hele volk van Juda, de twee stammenrijk, in de 70-jarige ballingschap gebracht,
waarvan Jeremia schrijft, wat Daniel ook gelezen heeft.
En toen heeft de Heer het bewerkt in het hart van de koning van Kores om de Joden weer terug te laten gaan.
En toen zijn er volgens het boek van Ezra ongeveer 42.000 mensen weer teruggetrokken in dit verwoeste land.
Maar als wij vragen, wat heeft ons dat allemaal te zeggen?
Ook die profetieën die aan Israël gegeven zijn.
Wij zijn toch niet op dezelfde bodem?
Wat heeft ons dat allemaal te zeggen?
Nu dan vinden wij in het Nieuwe Testament toch heel veel onderwijs daarover,
dat deze dingen die in het Oude Testament geschreven staan,
of het nu geschiedkundige dingen zijn over het volk van Israël of profetieën,
dat dat allemaal ook voor ons geschreven is.
Niet alleen maar voor Israël.
Er zijn wel gelovige christenen die zeggen, nou het Oude Testament dat is de Bijbel van de Joden,
en het Nieuwe Testament dat is de Bijbel van de christenen.
Maar dat klopt niet.
Het eerste klopt wel, maar het tweede klopt niet.
De hele Bijbel, het Oude en het Nieuwe Testament, is de Bijbel van de gelovigen in deze dag.
We vinden vele plaatsen in het Nieuwe Testament, ik noem er maar twee misschien, of drie,
die ons duidelijk maken dat wij het Oude Testament nodig hebben.
In Romeinen 15 bijvoorbeeld,
Romeinen 15, vers 4, lezen wij
dat Paulus daar schrijft aan de gelovigen in Rome, Romeinen 15, vers 4,
want alles wat tevoren geschreven is, is tot onze lering geschreven,
opdat wij door de volharding en door de vertroosting van de schriften de hoop hebben.
Nu, daar wordt heel duidelijk dat hier geen uitzondering gemaakt wordt.
Alles wat tevoren geschreven is, en dat is in de tijd van Paulus toen hij de brief aan de Romeinen
dus als gedeelte van het Nieuwe Testament schrijft, dat Oude Testament,
dat is wat toen, der tijd, tevoren geschreven was.
En als wij dan verder gaan in 1 Korinthe, hoofdstuk 10,
dan wordt daar in hoofdstuk 10 in het begin door Paulus aan de Korinthiërs
een beetje uit de geschiedenis van het volk van Israël verteld
en dan schrijft hij daarbij in 1 Korinthe 10, vers 6,
en deze dingen gebeurden tot voorbeelden voor ons,
opdat wij geen begeerte in het kwade zouden hebben, zoals ook zij er begeerte in hadden.
En dan wordt in vers 11 herhaald, al deze dingen, nu zijn hun, dat is Israël,
overkomen als voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons
op wie de einden van de eeuwen zijn gekomen.
Nu dat maakt het, men zou nog andere plaatsen aan kunnen halen,
maar deze twee zijn eigenlijk voldoende om duidelijk te maken
dat het Oude Testament ons heel veel te zeggen heeft
en dat dat op geen manier een minderwaardiger deel van de Bijbel is,
dat is een hele gevaarlijke zaak.
Natuurlijk is het niet direct aan ons gericht, zoals bijvoorbeeld de brief aan de Romeinen
ons het evangelie in deze tijd voorstelt,
of de brief aan de Efeziërs ons de hoogste zegeningen voorstelt,
die juist in onze tijd aan ons op grond van het werk van de Heer Jezus geschonken zijn.
Dat vinden wij in het Oude Testament niet.
Maar wij vinden in de geschiedkundige gedeelten veel voorbeelden
die ons dat wat wij in het Nieuwe Testament leerstellig voorgesteld vinden,
in praktische voorbeelden verduidelijken.
En wij vinden daar ook veel dingen in die, zoals de profeten ons tonen,
dat God ons het voorrecht gegeven heeft, aan de ene kant,
te weten wat Hij in de toekomst gaat doen.
Dat is eigenlijk het ene wat we door de profeten,
de toekomstige gebeurtenissen wat betreft de heerschappij van de Heer Jezus
als Koning der Koningen, als Messias van Israël over deze wereld.
Je kunt eigenlijk zeggen dat alle profeten min of meer op dit doel toegaan.
En dingen die daarmee verbonden zijn.
Maar de profeet is niet alleen iemand.
En daarmee komen wij dan nog dichter bij wat ons persoonlijk betreft.
Een profeet in de Bijbel wordt vaak gezegd, wat is een profeet?
Ja, dat is iemand die de toekomst voorspelt.
Maar dat is eigenlijk niet de bedoeling van het woord profeet,
zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament.
Dat is niet de eerste betekenis van het woord profeet.
Iemand die de toekomst voorspelt.
De eerste betekenis van het woord profeet in het Oude en ook in het Nieuwe Testament,
is dat er een man van God is, die in de tegenwoordigheid die voor het aangezicht van God staat,
en zo in staat is om zijn gedachten, zijn woorden direct te ontvangen
en door te geven om ze aan het volk van God, het Oude en het Nieuwe Testament,
door te geven om hun harten en gewetens in het licht van God te brengen.
Dat is eigenlijk wat de betekenis van een profeet is.
En dat komt heel mooi tot uitdrukking bij een van de profeten van het Oude Testament,
namelijk Elijah, die eigenlijk helemaal geen toekomst voorspellingen gegeven heeft.
Elijah.
In 1 Koningin 17.
In 1 Koningin 17, de eerste keer waar Elijah genoemd wordt,
dat wordt gezegd in vers 1, 1 Koningin 17 vers 1.
En Elijah, de tisbiet van de inwoners van Gilead, zei tot Agab,
Zo waarachtig als de Heere de God van Israël leeft, voor wiens aangezicht ik sta.
En dat toont, meer als vele woorden, wat eigenlijk de betekenis van een profeet is.
En vandaar kunnen wij begrijpen, dat ook in het Nieuwe Testament, even een klein voetnootje,
dat ook in het Nieuwe Testament zoveel van profeten en profetische dienst gesproken is.
Maar als wij zien wat Elijah deed, die stond voor het aangezicht van de Heer.
En hij hoorde en zag dus, als het ware, wat Gods bedoelingen waren.
En dat gaf hij getrouw door aan het volk.
En dat was lang niet altijd aangenaam.
Zoals alle profeten eigenlijk dingen hebben gezegd en hebben moeten zeggen,
die voor het volk van God vaak helemaal niet aangenaam waren.
Want er is wel eens gezegd, en met enig gelijk ook,
dat de profetische dienst nooit in het begin, in een hoog, of niet in de eerste plaats,
in een toestand, de profetische dienst niet in een toestand optreedt,
waar alles in volle glans en in volle heerlijkheid in de bloei is.
Het is vaak in het Oude Testament in elk geval een teken van het verval.
In het Nieuwe Testament is dat niet helemaal zo,
want je hebt daar juist als grondslag van de gemeente de apostelen en profeten van het Nieuwe Testament.
Maar er is toch iets bij, vooral hier ook bij de profeet Malachi, wat ons dat duidelijk maakt.
En zo begrijpen wij dat deze dienst van de profeten, die spraken uit de tegenwoordigheid van God,
die dus in gemeenschap waren met God, terwijl dat van het volk niet gezegd kon worden.
Dingen zeiden, en dat hebben we ook in ons hoofdstuk gelezen,
die heel ernstig waren en eigenlijk diep in hun harten en in hun gewetens moesten indringen.
En dat mogen de heer ook ons schenken, dat wij deze lessen uit dat wat de profeet Malachi
aan het eind van de tijd van het Oude Testament aan het aardse volk gezegd heeft,
aan Israël, want ook al waren het maar enkele Joden,
wordt toch in vers 1 al gezegd, tot Israël.
Dat dat ook ons in de laatste tijd, dat mogen wij als wij zien de Bijbel, het woord van God,
en als wij zien rondom ons heen, de toestand in deze wereld en ook in de christenheid,
dat wij aan het eind van deze tijd leven, dat het niet meer lang kan duren voor de heer komt
om de genadentijd ten einde te laten gaan en de zijnen op te nemen,
zo zien wij daar een parallel tussen de tijd van Malachi en onze tijd.
En dat toont zeker ook dat wij meer dan ooit hier uit dit boek kunnen leren.
En als wij dat hele, deze vier hoofdstukken even kort doorgaan,
dan zien wij dat eigenlijk dat hoofdstuk wat wij gelezen hebben,
tot het einde van hoofdstuk 2, het eerste gedeelte vormt,
waarin God zijn volk berispen, op hele ernstige wijze afkeuren moet wat zij doen,
hoewel het zijn volk is.
Hij stelt hen in de eerste plaats zijn liefde voor, dat hebben wij in vers 1 tot 5 gelezen,
maar dan moet hij sterk, zoals wij dat in hoofdstuk 1 en ook verder nog in hoofdstuk 2 zien,
tot aan het einde afkeuren hoe zij in hun praktijk als volk van God geleefd hebben.
En dan hebben wij een tweede grote gedeelte van hoofdstuk 2 vers 17,
of 3 vers 1 eigenlijk, 2 vers 17 is zo'n kleine overgangsvers,
maar vanaf 3 vers 1, daar zien wij dat God nu een antwoord geeft en zegt,
zie ik zend mijn engel of mijn bode die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal.
Daar wordt dus Gods antwoord verbonden met een ernstige, alweer een ernstige vermaning aan zijn volk gegeven.
Dat is eigenlijk heel eenvoudig, de indeling van dit hoofdstuk,
dat daarboven nog ingedeeld wordt, of gekenmerkt wordt eigenlijk,
dat dit volk dat hier steeds staat, gij spreekt, gij zegt.
God moet dus aan zijn volk verwijten dat zij dingen zeiden die zij niet behoorden te zeggen.
Dat is eigenlijk de bedoeling van deze, we hebben dat drie keer ook in ons hoofdstuk gelezen,
in vers 2, ik heb uw lieden lief gehad, zegt de Heer, maar gij zegt, waarin hebt gij ons lief gehad?
En hoofdstuk 1 vers 6 aan het einde, maar gij zegt, waarmee verachten wij uw naam?
Hoofdstuk vers 7, en gij brengt op mijn altaar verontreinigd brood en zegt,
waarmee verontreinigen wij u?
En dit komt nog wel in het geheel acht keer voor, maar er komt nog veel vaker twaalf keer in het geheel voor,
gij zegt, gij zegt, gij zegt.
En dat zijn allemaal hele ernstige dingen waar God zijn volk vermanen moet,
dat zij eigenlijk zo als kinderen tegen hun ouders brutaal zijn, geestelijk brutaal zijn.
Dat het volk van God, en iedereen zou zeggen, maar hoe kun je nou zoiets,
hoe kan een christen, hoe kan een gelovige zoiets doen?
En toch kan het ook bij ons gebeuren, net zoals bij Israël.
Misschien niet zo overduidelijk of het volk het ook zo gezegd heeft.
God heeft het zo gezegd, God zegt, zo spreken jullie.
Maar het kan zijn dat het volk het iets eleganter heeft uitgedrukt.
Wij kunnen ook vandaag heel elegant spreken.
Dat leer je al op school, heb je een goede opleiding,
en dan leer je de meest gevaarlijke dingen op een hele elegante wijze te zeggen.
Maar als je op de kern komt, dan zijn dat soms hele eenvoudige,
en alleen maar door allerlei woordjes een beetje verdoezelde, maar hele erge dingen.
En dat is de taal van de politiek, om hele erge dingen mooi verpakt te zeggen,
zodat het niet zo opvalt.
En zo kan ook zijn dat het bij het volk van Israël,
dat zij niet gezegd hebben, waarom heeft God ons lief gehad?
Dat zou toch te erg zijn?
Maar God zegt, zo is het wel.
Jullie leven en handelen en spreken wel zo, dat dit het resultaat is.
Maar om nu tot onze tekst te komen,
ik heb al net gezegd dat in dit eerste vers staat,
de last van het woord van de Heer tot Israël.
Hoe mooi is dat, dat hier in dit verband,
waar na de terugkeer uit de ballingschap van die 70 jaar,
wij lezen dat in Ezra 2,
maar een kleine 42.000 worden precies allemaal opgenoemd,
zelfs de familie, de gezinnen, de families, de geslachtsregisters,
iedereen werd precies genoteerd die terugkwam.
God nam daar kennis van.
Het was maar een heel klein gedeelte van het volk.
Waar was de rest?
Wij weten het niet.
Van het grootste gedeelte van het volk van Israël,
weten wij tot de dag van vandaag niet waar zij zijn.
En toch bestaan zij.
Want God zegt aan het einde der dagen, aan het einde van de tijd,
zal ik dit hele volk, niet maar de twee stammen,
maar het hele volk van Israël,
weer in zijn land vergaderen.
En wij zien dat het begin al gemaakt is daarvan.
Dat dit volk weer terugkomt.
Van waar, wij weten het niet, maar God weet het.
Want God zegt ook hier tegen Malachi,
niet de last van het woord van de Heer aan het overblijfsel van de twee stammen,
want dat was het wat daar in Palestina toen leefde.
Maar hij zegt de last, en het was werkelijk een last.
Last betekent werkelijk een zware last die God op zijn volk legt.
Geestelijke last.
Voor het hele volk van Israël.
En geliefde broeders en zusters en vrienden,
als wij als gelovigen samen zijn,
dan denken wij vaak in een kleine kring.
Dan denken wij vaak, ja wij, wij.
En dan zijn dat die broeders en zusters die je kent,
en dan ken je nog hier en daar in die gemeente en die gemeente en die kerk,
dan zijn dat ook nog een paar waar je weet dat dat echte gelovigen zijn,
maar voor de rest, ja maar wij hebben toch onze kring.
En dat is, wij zien dat het in het oude testament,
de profeet eigenlijk, natuurlijk werd wel eens over Juda en Benjamin en ook over Everein gesproken,
maar dat de ware profeet, de ware dienaar van God en God zelf,
altijd zijn hele volk voor ogen had.
Toen Elijah zijn dienst deed, toen hij toen die afgodendienst uitroeide in Israël,
bij Agap, toen heeft hij een wedstrijd gemaakt, een geestelijke wedstrijd zeg maar.
Een strijd tussen Baal en de heren, ja wij.
Toen heeft hij een altaar gebouwd, weet u uit hoeveel stenen die gebouwd was?
Uit twaalf stenen.
Hij was in het Tienstammenrijk, en die twee stammen waren al afgescheiden.
Maar Elijah die dacht niet in termen van de Tienstammenrijk waar hij nu profeet was.
Ik ben de profeet van de Tienstammen, misschien zijn bij Juda bij die twee stammen ook nog profeten.
Dat zijn dan andere profeten.
Nee, hij maakte een altaar voor de ene ware God en voor zijn hele volk op aarde.
Toen, twaalf stenen.
De eenheid van het aardse volk Israël kon eigenlijk nooit meer dan door deze twaalf,
het complete aantal van twaalf tot uitdrukking gebracht worden.
Ook in de tabernakel die wij, sommigen wel eens een model gezien hebben,
daar had je een tafel in het heiligdom, daar was de tafel van de toonbroden.
En elke sabbat werden daar twaalf broden opgelegd voor het aangezicht des heren.
Verder kon het toen nog niet gaan.
De eenheid van het volk van God, de eenheid van de gemeente is een openbaring van de huidige tijd.
Er is één lichaam en één geest, zoals wij ook geroepen zijn, tot één hoop van onze roeping.
Dat is de heerlijke waarheid van het Nieuwe Testament, dat er op aarde maar één gemeente bestaat.
En daar zien wij al de eerste praktische les die wij uit onze profeet kunnen trekken.
Er is maar één enkele gemeente van God op aarde, één lichaam,
waar alle ware gelovigen toe behoren.
Net zo als er maar één enkel volk, ook al was het in tweeën gesplitst, van God was op aarde, namelijk Israël.
God heeft dat wel gezien en hij is daar zeker bedroefd over geweest.
Net zo als de heer Jezus, die dit ene lichaam door zijn werk op het kruis geschapen heeft.
Tot stand gebracht is het door de komst van de heilige geest.
Maar in Ephesus 2 staat toch dat hij die twee, namelijk de Joden, het volk van Israël,
dus het oude aardse volk van God, wat tot het kruis van Golgotha ook als aardsvolk erkend werd,
dat is nu niet het geval, door God.
En de heidenen, die twee groepen, die heeft hij door zijn offer op het kruis tot één lichaam,
in één lichaam met God verzoend.
En daardoor heeft hij de grondslag door zijn verzoeningswerk voor de eenheid van de gelovigen gelegd.
Die is tot stand gekomen door het komen van de heilige geest op de Pinksterdag,
zoals dat in aandelingen 2 beschreven wordt.
Maar de grondslag is toch het kruiswerk van Golgotha,
waar de heer Jezus in zijn liefde, zoals het ook in Ephesus 5 beschreven wordt,
waar de gemeente niet als lichaam, maar als de bruid van Christus voorgesteld wordt,
dat hij zichzelf voor haar opgeofferd heeft, voor zichzelf voor haar gegeven heeft.
Zulke waarde heeft deze ene gemeente.
En broeders en zusters, laten wij dat altijd vasthouden.
Niet alleen maar in ons hoofd, maar ook in ons hart.
Dat er maar één enkele gemeente van God op aarde is.
Dat die wel niet allemaal op één plaats kunnen samenkomen,
maar dat er volgens de gedachten van God, en volgens het woord van God,
geen ruimte is voor verschillende gemeentes.
Ik hoop dat niemand denkt dat ik iemand persoonlijk daarmee zeer wil doen.
Het is helemaal niet mijn bedoeling.
Het is alleen maar mijn bedoeling om ons altijd weer voor ogen te stellen
wat de gedachten van de heer zijn.
Want dat is wat ook de profeet moest doen.
Zij deden uiterlijk nog allerlei dingen.
Zij brachten offers. Daar komen we zo meteen nog naartoe.
Maar het was niet zoals het de heren voorgesteld heeft.
En zo staan wij ook altijd in gevaar om de waarheid van de Bijbel,
ook wat de waarheid van het volk van God, om het nog weer, zo te zeggen, de gemeente,
te kennen en toch niet daarmee rekening te houden
dat het volgens de wil van de heer één enkele gemeente op aarde is.
En dat hij wil dat de gelovigen die daarbij behoren,
dat kunnen wij ons ook wel goed voorspellen.
Dat hij ook wil, zoals de heren Jezus zelf in zijn laatste gebed hier op aarde,
waarvan wij, nou het is niet het laatste, was het voor Gethsemane nog,
toch maar in een van zijn laatste woorden hier op aarde gezegd heeft,
Vader, ik wil dat die die jij mij gegeven hebt één zijn, zoals wij één zijn.
En ook al kunnen wij dat niet op slag veranderen,
de manier waarop wij dat kunnen veranderen is dat wij teruggaan naar Gods woord.
En dat wij zeggen, dat als iedere gelovige,
zo durf ik het wel eens heel eenvoudig, misschien voor enkele en enkele te scherp,
maar het is niet mijn bedoeling om scherp of spits te zijn.
Maar alleen maar om duidelijk te maken, ook voor de jongeren,
hoe belangrijk het is als iedere gelovige, als wij allen, met alle gelovigen op aarde,
alleen maar de wens hadden om naar het woord van God te handelen,
dan waren, zouden wij ook allen in de praktijk één zijn.
Want het woord van God, dat is juist het probleem, wordt zo verschillend uitgelegd.
Maar gelooft u dat het de gedachte van de Heer was, van de Heilige Geest was,
om aan zijn kinderen, zijn verlosten, de kinderen van de Vader,
die hij verlost heeft op dat zij allen één zouden zijn.
Dat hij zijn woord zo onduidelijk gemaakt heeft, dat het onmogelijk is om het te begrijpen.
Kijk, dat is het diep verootmoedigende ook voor ons.
Voor iedere gelovige.
Dat wij niet in staat geweest zijn, of niet gewild hebben, dat weten Heren.
Niet in staat geweest zijn, zal ik maar zeggen, om dit woord dat hij ons gegeven heeft,
in die geest, waarin hij het zo graag zien wil, te lezen, te behartigen en te verwerkelijken.
En toch blijft het, zoals aan het eind van de oud-testamentische periode,
waarvan het hele volk van God een handjevol teruggekomen was,
in het land van Cana, daar op die plaats, in Jeruzalem,
waar God zijn tempel had en waar God zei, dat is de plaats waar ik mijn volk wil hebben.
En nergens anders.
Dat hij dit kleine schamele restje toch noemt aan het volk van Israël.
En niet degene die daar in Babylon mooie baantjes en mooie bedrijven hadden,
en inmiddels ook, en dat weten wij, dat het volk van de Joden nooit ondergegaan is.
Ze zijn in alle landen verstrooid en ze zijn, iedereen, hebben we vanmiddag nog over gehad,
iedereen heeft zijn identiteit, iedereen weet dat hij een Jood is,
en toch zijn er maar weinigen, ook nu is het maar een klein gedeelte,
die nog niet eens de helft van alle Joden die in Israël wonen.
En hoe ziet het onder het volk van God uit?
En dan zien wij welk een lesje alleen uit zo'n woord, dat aan het einde geschreven wordt,
wat niet met de zichtbare realiteit, klopte dat niet.
Kwam dat niet overeen, de zichtbare realiteit was, dat het volk van Israël niet meer bestond.
Als één volk.
Behalve een klein schamele overblijfsel.
En toch zegt God, aan Israël.
En zo blijft het ook vandaag, broeders en zusters, er is één gemeente.
En laten wij daaraan vasthouden, en laten wij ook elk kind van God als daarbij behorend zien,
en niet zeggen, ah die hoort bij een andere gemeente, dat kent God het woord niet.
Of hij hoort erbij, of zij, of hij of zij hoort er niet bij,
en dat is de eenheid die God geschapen heeft.
Ik wil daar verder nu niet op ingaan, want wij komen anders met ons hoofdstuk helemaal niet klaar.
Maar er is natuurlijk een andere kant.
De ene kant is die kant van de genade van God.
Dat wat de Heer door zijn werk op het kruis van Golgotha en door het komen van de Heilige Geest tot stand gebracht heeft.
Dit, de eenheid van zijn volk.
En zo zal het ook straks als de Heerde Jezus komt, in de hemel opgenomen worden.
Als één enkele gemeente bestaande uit alle ware gelovigen die in het kruiswerk van de Heerde Jezus gelooft,
daardoor behouden zijn voor de tijd en voor de eeuwigheid,
en die door de Heilige Geest vervuld en tot één lichaam gedoopt zijn.
Dat is de ware gemeente.
En dat is allemaal niets wat wij gedaan hebben.
Dat is alles alleen maar de genade van God.
De liefde van de Heerde Jezus.
Maar de andere kant is, dat nog tenslotte zien,
dat God ons als de leden van deze gemeente op aarde,
zolang wij nog op aarde zijn,
precies in zijn woord in het Nieuwe Testament,
en wij zien zelfs ook in beelden in het Oude Testament,
beschreven heeft, om het met de woorden van 1 Timothy 3 vers 15 te zeggen,
hoe men zich gedragen moet in het huis van God,
het welk de gemeente van de levende God is.
En daar ligt de moeilijkheid.
Wat dit gedrag, deze verwerkelijking zal ik maar zeggen,
deze uitwerking van de gedachten van God over zijn gemeente,
die hij ons ook net zoals dat wat hij gedaan heeft om haar tot stand te brengen,
heeft hij ook precies beschreven,
hoe hij wil dat deze gemeente zich op aarde in haar leden en in het geheel openbaart.
Dat vinden wij ook in het Nieuwe Testament.
En dat is juist het punt waar wij falen.
De genade faalt niet.
God zal zijn werk tot stand brengen.
En zo schrijft hij ook aan Israël.
Mijn naam zal groot gemaakt worden op de ganze aarde.
Het falen van de mens kan God niet hinderen in zijn werk.
Maar hoe erg is het toch, welke bedroeving, bedroevenis, bedroefheid is dat voor onze God en Vader,
als hij ziet hoe weinig wij, en daar zijn we weer op de lijn van Israël,
hoe weinig wij aan zijn gedachten van liefde,
voor het praktische, verwerkelijke uitwerken van zijn gedachten over de gemeente, de kerk,
de eenheid van alle gelovigen, hoe weinig wij dat tot stand gebracht hebben.
En wij zien dat God op de kern van de zaak gaat als hij in vers 2 tot 6,
of in de eerste versen 2 tot 5,
spreekt over ingaat op deze vraag,
of deze geestelijk brutale uitspraak,
waarin heb jij ons lief gehad?
God zegt eerst, ik heb jullie lief gehad, zegt de Heer,
maar gij zegt, waarin heb jij ons lief gehad?
En ik geloof dat dat precies in die richting slaat waar we net over gesproken hebben.
We hebben over de genade van God gesproken in de behoudenis, in de redding van verloren zonders.
Was dat liefde? Is dat liefde?
Een oneindige en onbegrijpelijke liefde.
En deze liefde die heeft God ook al in het voorbeeld aan zijn aardse volk Israël betoond.
Als wij alleen maar denken aan,
hij zegt hier, Jacob heb ik lief gehad en Ezo gehaat.
Dat waren de stamvaders.
Dat lezen we eigenlijk in het Oude Testament nergens,
maar ik denk, als we dan aan het hele volk van God denken,
dan wil ik even het vers citeren, dat bekende vers nog even,
dat wij in Deuteronomium 7 hebben.
Deuteronomium 7, waar God dit volk gered heeft uit Egypte,
om het in het land van Canaan te brengen.
En waar hij dan zegt, in Deuteronomium 7 vers 8,
of vers 7, Deuteronomium 7 vers 7,
En je zou zelfs kunnen vertalen, jullie waren het minste van alle volken.
Niet alleen maar wat aantal betreft, maar ook wat hun karakter, wat hun waarde betrof.
Maar dan komt het.
Maar, vers 8,
Maar omdat de Heer u lief had, en omdat hij hield de eed die hij uw vaderen gezworen had,
de reden voor de redding van Israël,
in voorbeeld een uitdrukking van dat wat wij vandaag als volk van God zijn,
was de reden daarvoor, was de liefde van God voor dit volk.
Dat had hij al door Mozes,
hier hebben wij dus een Deuteronomium met volk vlak voor de ingang in het land Canaan,
waar Mozes nog een terugblik doet op al de heerlijke grote daden die God gedaan had aan dat volk,
met sterke hand en uitgestrekte arm had hij dit volk uitgered uit de vurige oven in Egypte.
En dat is een beeld van de uitredding, van de redding van de verloren zon daar uit de macht van Satan.
En heeft gezegd, ik heb het alleen maar uit liefde voor u gedaan.
En als wij nog, ik denk nog aan één vers, wij zouden er nog velen op kunnen noemen,
maar één indrukwekkend vers in Jeremia 31.
Jeremia 31 vers 3,
wat dus ook weer niet zo lang voor Malachi geschreven was.
Dus Moze had in het begin van de geschiedenis van Israël geschreven en gesproken,
maar Jeremia tamelijk aan het einde, vlak voor de 70-jarige ballingschap.
En daar staat in Jeremia 31 vers 3,
De Heer is mij verschenen van verre tijden.
Ja, ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde.
Daarom heb ik u getrokken met goede tierenheid.
Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde.
God heeft het gezegd aan het begin van het bestaan van dit volk, vlak na hun redding.
God heeft het gezegd vlak voor de ballingschap door Jeremia.
Met eeuwige liefde heeft hij zijn volk lief gehad.
En dan kon hij dat ook bevestigen, ik heb u lief gehad, vers 2 hier.
Hoeveel te meer geldt dat voor ons broers en zusters?
Zijn wij ons daarvan bewust welke liefde onze God tot ons gehakt heeft toen wij verloren waren?
Dat wij als ouders, als de Heer ons kinderen schenkt, die kinderen lief hebben, dat is natuurlijk.
Maar wij zien in hun iets uit onszelf, het zijn onze kinderen.
Maar toen God ons lief gehad heeft waren wij naar de schepping ook zijn kinderen.
Maar wij waren wat onze natuur betrof zijn vijanden.
Zoals ieder mens van nature een vijand van God is.
En die zich tegen hun schepper gekeerd hebben.
En daarom is dat iets onbegrijpelijks voor ons, net zoals voor Israël.
Dat God zei met eeuwige liefde, heb ik u lief gehad.
En dat hij hier tegen zijn volk zei, ik heb u lief gehad.
Dat heb ik u laten zien toen ik u uitgered heb uit Egypte.
Dat heb ik u laten zien al die jaren in de tocht door de woestijn.
En ik heb het u laten zien al die eeuwen in het land waar u tegen mij op gestaan bent.
En ook al heb ik u moeten straffen was het nog mijn liefde.
En toen ze nu weer terug gekomen waren zegt hij, ik heb u lief gehad.
Liefde wankelt niet, ook niet tegen ons.
Soms wordt, heb ik weleens gehoord door iemand een gelovige, die zei, ik geloof dat God mij niet meer lief heeft.
Hoorde ik door een gelovige vrouw, die had aan iemand uit de kerk in Duitsland, aan een dominee deze vraag gesteld.
En toen had die gezegd, als ik u zo zie dan geloof ik ook dat God u niet meer lief heeft.
Nou toen was ze natuurlijk helemaal in de put.
En toen heb ik haar, toen ze mij dan aansprak, enkele zulke plaatsen voorgelezen.
Waar je ziet dat de liefde van God helemaal niet door ons falen en door onze zonden beïnvloed wordt.
Met eeuwige liefde heeft hij ons lief.
Welk een God.
En dat kon hij hier bevestigen.
En dan zegt dat volk, waarin hebt u ons lief gehad?
Kijk daar zie je de geestelijke brutaliteit van zo'n vraag.
Het volk dat in zichzelf het bewijs van de liefde van God is.
Zegt, waarin kunnen wij dan zien dat u ons lief hebt?
Je zou dat ook nog anders kunnen formuleren.
Ik kan in mijn leven helemaal niet merken dat God mij lief heeft.
Ik zie alleen dat hij mij onder druk zet.
Komt ons dat misschien een beetje bekender voor.
Natuurlijk zeggen wij niet, waarin heeft God ons lief gehad.
Want wij weten wel, God is liefde.
Wij weten het beter dan Israël.
En toch kan het in het hart van een gelovige opkomen.
Dat hij zich zo ver verwijderd van de broon van deze liefde.
Dat hij zegt, ik zie er niks van.
Kijk en dat openbaart juist de geestelijke toestand van iemand.
Wij spreken vaak van geestelijk.
Iemand is geestelijk of niet geestelijk.
Wat betekent dat eigenlijk?
Betekent dat dat iemand veel kennis heeft van de Bijbel?
Geestelijk, dan is die geestelijk.
Er zijn mensen, afgestudeerde mensen die de Bijbel veel beter kennen dan ik.
Maar of zij geestelijker zijn, geestelijk zijn daardoor.
Door kennis van de Bijbel.
Dat kunnen wij goed begrijpen dat dat eigenlijk niet is.
Geestelijk komt van geest.
En geest betekent in dit verband niet onze menselijke geest, maar de geest van God.
Die iedere gelovige ontvangen heeft.
En iedere gelovige heeft hem door genade van God in zich wonende.
Wij zijn de tempel van de Heilige Geest.
Maar ook hier, God wil dat wij daardoor geleid worden.
En iemand die de wens heeft door de Heilige Geest en door het woord van God geleid te worden.
En die ook het voornemen heeft om de wil van de Heer te doen in zijn praktisch leven.
Met overgave aan hem waarvan hij weet dat hij mij heeft liefgehaald zoals Paulus zegt.
En zichzelf heeft overgegeven.
Zo iemand noem ik geestelijk.
Geestelijk heeft niets met kennis te maken.
Tenminste lang niet in de eerste plaats.
En het is ook niet dat je voor alles een antwoord weet.
Maar geestelijk betekent dat je onder de invloed dag in dag uit bent.
Je bewust stelt onder de invloed van de Heilige Geest.
En die Heilige Geest die wil maar één ding.
Die wil je de Heer groot maken en die wil je de kracht geven om hem na te volgen.
En die dat doet, dat is een geestelijke.
Die hoeft niet lang gelovig te zijn.
Er zijn gelovigen, dat weten wij allemaal, die zijn tientallen jaren bekeerd en zijn niet geestelijk.
En er zijn mensen die zijn net bekeerd en dan merk je dat het een geestelijk iemand is.
Maar als iemand zo'n vraag stelt, dan kun je uitproeven dat het ongeestelijk is.
Zo was het ook bij Israel.
En daarom moet God dat ook zeggen.
Maar gij zegt, waarin heeft God ons lief gehad?
Jullie hebben de bewijzen voor je.
En dan stel je nog zo'n vraag.
En dan gaat hij op de geschiedenis in.
Was niet Ezou Jacobs broeder, spreekt de Heer, nogthans heb ik Jacob lief gehad.
En dat zien wij wel niet in de geschiedenis van Jacob in Genesis 27, 28 tot 37 ongeveer, waar de geschiedenis van Jozef begint.
Wij zien wel dat er een groot verschil was tussen die twee mannen.
Tussen Jacob en Ezou.
Ze waren alle twee verkeerd.
Als je die geschiedenis leest, dan zeg je nou, ze zijn alle twee niet goed.
En toch had God een voorspelling gedaan.
Dat is een voorspelling gedaan, die staat in het boek Genesis.
De oudere zal aan de jongere dienen.
En de jongere zal de baas zijn.
En de oudere zal zijn knecht zijn.
Dat had God voorspeld, voordat de kinderen van tweelingen Jacob en Ezou geboren waren.
Toch was Ezou de eerstgeborene van die twee tweelingen.
Maar meer heeft God in het boek Genesis niet gezegd.
God heeft niet in het boek Genesis gezegd, ik heb Jacob meer lief dan Ezou.
En als je die geschiedenis leest, dan moet je zeggen, wat was die Jacob?
Deze uitverkorene, die door de profetie, of God zelf doet natuurlijk geen profetie in die zin zoals we dat verklaard hebben.
Maar in deze voorspelling die God gegeven heeft, was Jacob degene die het voorrecht had.
En Ezou niet, dat was Gods voorziening, Gods voorkennis.
Maar hier lezen wij, Jacob heb ik lief gehad en Ezou heb ik gehaat.
Oppervlakkig gezien, als je die twee karakters vergelijkt en als je dat allemaal op zou schrijven,
wat de ene verkeerd en de andere verkeerd gedaan heeft,
dan zou je zeggen, nou Jacob, dat was een die wou God, die wilde God dienen,
maar hij heeft zoveel verkeerde dingen daarbij gedaan, dat hij het vaak helemaal op de kop gezet heeft.
Maar bij Ezou, daar merk je dat hij helemaal geen belangstelling bij God had.
Maar het was toch een aangenaam, een sympathiek karakter.
Zo sympathiek, dat zijn vader, hoewel God hem die voorspelling gegeven had,
Jacob is mijn man en niet Ezou, die was zo sympathiek,
dat Ezou de voorkeur gegeven heeft aan Jacob.
Moet een uiterst sympathiek man geweest zijn.
Maar het was een man van gewelddaad, het was een man van wraakzucht en het was een man van goddeloosheid.
Dat is de andere kant.
En aan het einde zien wij dat het leven, het is natuurlijk in het oude testament niet altijd zo duidelijk beschreven als in het nieuwe testament.
In het oude testament wordt ons nog niet duidelijk gemaakt dat een mens wedergeboren moest worden,
hoewel Jacob zeker wedergeboren was en Ezou niet.
Maar dat staat daar niet.
Je kunt dat alleen zien aan het einde van zijn weg dat Jacob aan bad boven zijn staf.
Toen hij daar in Egypte was en zijn leven terugzag, toen moest hij zeggen,
weinig en kwaad zijn de dagen van mijn leven geweest.
En kort, in vergelijking met mijn vaders.
Maar aan het einde, enkele jaren later, heeft hij teruggezien en heeft zijn god aan bidding gebracht.
En daarvan lezen wij niets bij Ezou.
En daarom zegt god nu, duizend jaar, meer dan duizend jaar nadat het eerste boek Moses Genesis geschreven was,
en ongeveer veertienhonderd jaar nadat het gebeurd was, schrijft god nu, Jacob heb ik lief gehad.
Als god een voorspelling doet, dan zegt hij, alleen maar de ouderen zal de jongeren dienen.
Maar als hij terugziet en het leven ziet, dan zegt hij, Jacob kan ik lief hebben, maar Ezou niet.
Dat wordt vaak door elkaar gehaald.
En dan wordt gezegd, ja u staat toch in de Bijbel en dan wordt een Romeine ook aangehaald in een Romeinenbrief.
Dan wordt dit aangehaald.
En dan wordt dat in verband met de voorkennis en de verkiezing van god aangehaald,
waar veel mensen en ook veel gelovigen moeilijkheden mee hebben.
Die zeggen, ja maar als god toch alles van tevoren al weet en vastgelegd heeft, wat kan ik dan nog doen?
Dan ben ik toch overgeleverd aan de voorzienigheid van god.
En als hij mij tevoren uitverkoren heeft, dan hoef ik niets meer te doen.
Dan word ik sowieso gered.
Maar als ik niet uitverkoren ben en dus tevoren bestemd ben voor de verdoemenis, maar zo gaat het niet.
En daarom wordt in Romeinen 9 dit vers aangehaald.
Romeinen 9 vers 10.
En niet alleen zij, Romeinen 9 vers 10, maar ook Rebecca, de moeder van die twee dus,
die zwanger was van een, onze vader Isaac, zelfs toen de kinderen nog niet geboren waren
en niets goeds of kwaads bedreven hadden.
Dat is heel belangrijk.
Opdat het voornemen van god naar verkiezing zou blijven, niet op grond van werken, maar uit hem die roept,
werd tot haar gezegd, de oudste zal de jongste dienen.
Dus Ezou zal Jacob dienen.
Zoals geschreven staat, Jacob heb ik lief gehad, maar Ezou heb ik gehaald.
En hier zien wij dat hier twee uitspraken in Romeinen 9 vers 12 naast elkaar staan,
die in werkelijkheid minstens 1400 jaar uit elkaar lagen.
Die ene vlak voor de geboorte, de oudste zal de jongste dienen,
maar die andere, Jacob heb ik lief gehad, maar Ezou heb ik gehaald, dat is hier uit Malachi.
Dat is 1400 jaar later.
Dat kan god en dat heeft god ook alleen maar gezegd nadat hij het leven van deze twee mannen voor zich had.
Dan heeft hij dat oordeel uitgesproken, dat de ene behouden, dat kun je wel zeggen, en de andere het niet was.
Want in vers 14 gaat het in Romeinen 9 verder.
Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij god? Volstrekt niet.
Want tot Mozes zegt hij, ik zal mij erbarmen over wie ik mij erbarm en mij ontfermen over wie ik mij ontferm.
Zo ligt het dan niet aan hem die wil, ook niet aan hem die loopt, maar aan de zich erbarmende god.
Want de schrift zegt dat farao, juist hiertoe heb ik u doen opstaan, omdat ik in u mijn macht betoon,
en omdat mijn naam verkondigd wordt op de hele aarde.
Daarom dan, hij erbarmt zich over wie hij wil en hij verhardt wie hij wil.
Nou zou iemand misschien zeggen, daar heb je het, daar heb je het toch.
Daar kan ik toch helemaal niks meer aan doen.
Maar dan is het toch eigenaardig dat wij zoveel plaatsen in het nieuwe testament hebben waarvan staat,
dat wij het evangelie moeten verkondigen.
Dat zou dan toch helemaal niet passen daarbij.
En dat de mensen opgeroepen worden om te geloven.
Vandaag moeten u bekeren staat er, en niet morgen.
Dat zou dan toch helemaal niet meer passen.
En daarom komt het antwoord, vers 19, hier in Romeinen 9.
U zult nu tot mij zeggen, wat heeft hij dan nog aan te merken?
Zo spreekt de mens over God.
Wat heeft hij dan nog aan te merken?
Want wie heeft zijn wil weerstaan?
En nu komt het antwoord van God door de apostel Paulus.
Ja maar mens, wie bent u dat u tegen God het woord opneemt?
Zal het maaksel tot zijn maker zeggen, waarom hebt u mij zo gemaakt?
Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem om uit dezelfde klomp te maken,
het ene tot eer en het andere tot oneer.
Als nu God, en nu komt de verklaring, en dit is heel belangrijk in vers 22.
Als nu God, daar hij zijn toren wilde betonen en zijn macht bekendmaken,
met veel langmoedigheid verdragen heeft de vaten van de toren tot het verderf toebereid,
en om bekend te maken de rijkdom van zijn heerlijkheid,
over de vaten van de barmhertigheid die hij tevoren tot heerlijkheid heeft bereid.
Dit is de antwoord die ons het, wij kunnen dat probleem, ik zal het maar zo zeggen,
wij kleine mensjes, wij als miertjes, wij zijn zo klein als miertjes als die vergelijking überhaupt uitkomt.
Wij kunnen dat probleem niet oplossen, maar God geeft ons hier wel een antwoord.
Hij zegt, die vaten van toren die eens in de hel zullen zijn, in het verderf, die heb ik niet toebereid, dat staat hier niet.
Die hebben zichzelf door hun werken daartoe toebereid.
Daar staat alleen maar toebereid tot de toren.
Maar die vaten van de verheerlijking, die vaten van de genade,
daar staat bij dat hij, punt 1, God, ze tevoren heeft voorbereid.
Dus wij hebben in de Bijbel duidelijk een uitverkiezing, een positieve uitverkiezing door God.
Hij heeft de vaten die hij begnadigen wil, tevoren toebereid.
Gekend, dat vind je bij vele plaatsen.
Maar logisch zou je nou zeggen, daar zie je het gevaar van de menselijke logica.
Logischerwijs zou je nou zeggen, dan moet dus God ook de vaten, de mensen die verloren gaan, net zo tevoren bereiden.
En precies dat zegt het woord niet.
Als je dat vers 22 leest, dan zie je dat daar twee grote verschillen zijn.
Het ene is dat de begenadigden tevoren gekend zijn, en dat zij door hem toebereid zijn.
En bij die anderen staat het, alle twee niet, want het antwoord is, Romeine 2 zegt het,
dat zij zich zelf toebereid hebben, en dat zij dat niet tevoren gedaan hebben,
en dat niemand het tevoren gedaan heeft, maar dat zij het door hun werken hier op aarde gedaan hebben.
En dan zegt de mens, ja maar dat is niet logisch.
En daardoor hebben ook velen in het Calvinisme, hele richtingen, die hebben deze uitverkiezingsleer opgebouwd,
die op menselijke logica opbouwt.
Maar die menselijke logica, die komt niet met het woord van God klaar.
En als je met de menselijke logica het woord van God, of de moeilijkheden van het woord van God wil oplossen,
dan loop je uit op een verkeerde leer.
En dat is heel erg.
Maar God heeft het niet gezegd.
God heeft 1400 jaar na de dood van Ezou en Jacob gezegd,
Jacob heb ik lief gehad, dat was een man naar mijn hart.
Hoewel hij ook een zonder was, net als wij allemaal.
Maar hij heeft toch in mij geloofd, en heeft zijn leven in mijn hand gegeven.
Maar Ezou, die heeft, hoewel hij dezelfde kansen gehad heeft, heeft zich afgekeerd,
en daarom heb ik hem gehad.
Niet tevoren gehad, niet tevoren lief gehad.
Dat zegt God niet.
Kijk, als je dat woord zo leest, dan kunnen wij als, ik zeg nog eens een keer,
als kleine mieren deze geweldige God iets beter verstaan.
100% kunnen wij het ook niet verstaan.
Maar hier zegt hij niet tegen Israël, ik heb u gehad.
Nee, hij zegt, ik heb u lief gehad.
En Israël zegt, waar kan ik dat dan aan zien?
Hoe weet ik dat dan?
Nou, dan zegt hij, kijk toch, welke genade ik jullie bewezen heb.
Ezou, die had hetzelfde, kwam uit dezelfde oorsprong,
maar die heeft deze genade aan de kant geschoven, die ik hem aangeboden heb.
God heeft niet gezegd tevoren dat Ezou verloren zou gaan.
Hij heeft gezegd, de oudste zou de jongere dienen.
Maar dat wou hij niet.
En daarom heeft God hen lief gehad.
Dat was zo.
En dat is van het begin, van de oorsprong van dit volk, Jacob, zo geweest.
En dat was nu ook nog zo.
Maar het volk zei, wij kunnen dat allemaal niet begrijpen,
en wij zien dat ook niet zo.
En daarom moet God hen zo ernstig vermanen.
Maar hij wijst hen dan ook op dit volk van Edom.
Dus die Edomieten zijn de nakomelingen van Ezou.
En hij zegt hen, kijk toch wat dat voor een volk is.
Vers 4.
Of schoon Edom, dat zijn dus de nakomelingen van Ezou,
zeiden wij zijn verarmd, wij zullen de woeste plaatsen weer bouwen.
Al zo zegt de Heer der Heerscharen, zullen zij bouwen, zo zal ik afbreken.
En men zal ze noemen, gebied der goddeloosheid,
en een volk waarop de Heere vergramd is tot een eeuwigheid.
En uw ogen zullen het zien, en geylieden zullen zeggen,
de Heere zij grootgemaakt van de grens van Israël af,
of letterlijk en vertaald, buiten de grens van Israël.
Niet alleen maar in het volk van Israël.
En daar zien wij dat de profeet altijd een blik doet in de toekomst.
Niet in de huidige tijd, die is in het oude testament eigenlijk helemaal niet bekend.
Dat is net een dal tussen twee bergen.
De ene berg is het oude testament, en de tweede berg is het duizendjarig rijk.
Wat eigenlijk, ja eigenlijk niet twee bergen, maar eigenlijk één berg zou zijn.
Maar het dal wat daartussen is, dat is de tijd, wat je uit het oude testament niet kunt zien,
dat is de tijd van genade. Het is eigenlijk geen dal, het is eigenlijk nog een hogere berg.
Maar het is iets wat uit de visie van het oude testament nog onzichtbaar was.
Wij staan er nu in, wij kunnen nu alles zien.
Maar de oud-testamentische profeet kon de tijd van de genade nog niet zien,
omdat hij de verwerping van de Heer, die de grondslag daarvan is, nog niet zien kon.
Maar wat hij wel zien kon, is dat wat we hier gelezen hebben,
wat God in de toekomst met Edom zal doen.
Wie weet waar Edom nu is.
Het was een volk dat woonde in het zuidelijke gedeelte van wat nu Jordanië is,
aan de noordoostenkant van de rode zeearm, de golf van Aqaba.
Daar is ongeveer het land van Edom.
En daar wonen nu Arabieren.
Maar de Heer zal ze toch weer aan het licht brengen.
Hij zal de hele profeet Obatja spreken van Edom.
Dat dit volk dat zich altijd, niet alleen maar tijdens het leven van Jacob en Esau,
maar ook later als volk Edom tegen Israël altijd als vijand betoond heeft.
Dat zal, en dat nu ook net als het grootste gedeelte van Israël verdwenen is,
dat zal ook weer voor de dag komen.
En God zal daarmee handelen.
Hij zal het tot een wasvaart voor zijn voeten maken.
En hier zien we ook de Heren, de Heerschalen.
Zal dit volk aan het einde vernietigen.
Ze zullen aan de koning van het noorden, die komt over dat hele gebied daar,
daar zullen ze ontkomen.
Maar niet aan het oordeel dat de Heer over hen uit zal oefenen.
Zoals we dat vooral in Isaiah 63 zien,
waar we zien dat de Heer komt met een bloedrood gewaard uit Edom, uit Bozra.
Omdat hij daar de wraak van God uitgeoefend heeft.
Dan hebben wij vanaf vers 6 de twee volgende vragen,
die nu niet met de liefde van God, maar met het karakter van God,
met het wezen van God te doen hebben.
Een zoon zal de vader eren en een knecht zijn heer.
Ben ik dan een vader? Waar is mijn eer?
En ben ik een heer? Waar is mijn vreze?
Het eerste gedeelte van dit vers 6, het is net haast een spreekwoord.
Een zoon zal zijn vader eren.
Dat is een waarheid die ieder kind kent.
Ja, de zoon moet zijn vader eren.
En een knecht, iemand die een heer, een baas heeft,
die moet daar toch eer aan bewijzen.
Dat is toch zo duidelijk als wat?
Maar God zegt, als ik uw vader ben, waar is mijn eer?
En als ik de heer ben, waar is mijn vreze?
Was God de vader van Israël? Ja.
Wij vinden ook dat God de vader van het volk van Israël genoemd wordt.
Wij vinden in het Oude Testament nog niet dat grote voorrecht
dat iedere gelovige persoonlijk nu kent dat God mijn vader is.
Ik ga op tot mijn vader en uw vader.
En zo vaak lezen wij in de brieven, niet waar,
dat Paulus spreekt van onze God en vader.
En dan is het God de vader van de enkele gelovige.
Zo velen door de geest van God geleid zijn.
Deze zijn zonen van God.
Dochters, in 2 Korinther 6 ook.
En kinderen van God.
En dat betekent dat al deze mensen, die kinderen van God zijn,
het voorrecht hebben God hun vader te noemen.
Maar dat was in Israël nog niet bekend.
God werd wel als de vader van het hele volk gezien.
Maar nooit zou een Jood, een Israëliet, op het idee gekomen zijn,
en hij zou het zelfs godslasterig gevonden hebben,
als iemand tegen hem gezegd zou hebben,
je mag zeggen dat God je persoonlijke vader is.
Voor hem was God altijd, zoals Salomo zegt,
die in de donkerheid, die in de verte, die op de grote afstand woonde.
Hij was wel de vader van het hele volk, zo in collectieve zin.
Dat vinden wij vaak.
En zo spreekt God hier ook.
Als ik nu als de vader van dit volk ben,
want hij had ze toch geleid als een vader,
waar is dan mijn eer?
We gedragen jullie dan, zoalsof ik jullie vader was.
En als ik jullie heer ben, de heren der heerscharen,
dat is nou een uitdrukking die wij allemaal goed kennen,
en die toch, dat is een uitdrukking die toch alleen maar
in het profetisch verband voorkomt.
De eerste keer dat die voorkomt is in 1 Samuel.
Vlak voor de geboorte van de eerste grote profeet Samuel.
1 Samuel 3 wordt het, geloof ik, voor de eerste keer genoemd.
De heren der heerscharen.
Zelfs twee keer in het Nieuwe Testament.
De heren Zebaot, dat is hetzelfde.
Zebaot zijn de heerscharen.
Dat is een uitdrukking van de almacht en van de grootsheid
en van de blijvende heerlijkheid van God,
ook in een tijd waar alles in puin ligt.
Hij zegt, ik blijf toch dezelfde.
En als wij vandaag dat op onze tijd toepassen,
als wij zien wat vandaag de dag in de christenheid,
waar wij ook bij horen.
Wij horen als gelovigen bij de ware gemeente,
zoals wij dat gezien hebben.
Maar wij zijn ook in die grote christenheid,
die lang niet allemaal bij die gemeente horen.
Dat is zo, daar zijn we in.
En in deze christenheid, wat wordt daar over de eer van God
en de vreze van de heren, wat wordt daar vandaag van gemaakt?
Ik weet niet hoe het hier in dit land is,
maar in Duitsland is het wel helemaal erg.
Daar wordt nu gezegd, waarom moet God eigenlijk een vader zijn?
Daar wordt het vaderschap van God betwist.
God is toch net zo goed een moeder?
Dat is alleen maar het autoritaire denken van de mannen,
die ons zulke een God voorgesteld hebben.
En nu begint men daar door het feminisme
het hele karakter van God te demonteren.
En een nieuwe, iemand schreef dat ook,
als dat wat het feminisme, en dat is overal in de wereld,
wat het feminisme van God maakt, komt,
dan hebben wij een nieuwe godsdienst.
Die heeft niets meer met het christendom te doen.
En daar zijn wij in de christenheid, in Europa, midden in dit proces.
Rondom zijn wij daardoor omgeven.
En het gevaar bestaat, dat daardoor ook onze gedachten,
als de ware gelovigen, van de bijbelse voorstelling van God,
de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, afkomen.
En wij denken, ach, misschien zou dat toch wel zo zijn,
dat je daar andere gedachten bij moet halen.
Maar het zijn duivelse gedachten,
waar de duivel in deze tijd van het beginnend afval,
het is geen verval meer,
wij zijn al in de tijd van het beginnende afval van het christendom,
waar mensen openlijk zeggen, die Christus, die moet ik niet hebben.
Die God en Vader, die moet ik niet hebben.
Ik moet een vrouwelijke, ik moet een moedergod hebben.
En dan ben je al bij de aanbidding van de aarde.
Het is een hele erge tijd.
En daarom hebben deze woorden van God,
als ik vader ben, waar is mijn eer?
En als ik heer ben, waar is mijn vreze?
Een hele nieuwe betekenis.
Dat kunnen wij profetisch ook op ons toepassen en vragen,
bestaat niet zelfs in de christenheid,
dat weet iedere gelovige die met open ogen de pers leest en door de wereld gaat, duidelijk.
Maar dat ook onder de ware gelovigen een verandering,
een tendens aanwezig is om het wezen van God en zijn gemeente te veranderen,
om het aan te passen aan de vereisten van deze wereld.
Van deze tijd.
Men zegt, ja wij zijn toch in een andere tijd?
Dat kun je toch niet allemaal zo vasthouden?
Maar God is dezelfde.
Dat is juist een van de karaktertrekken van Malachi,
dat hij zegt, ik ben, mogen er nog zoveel veranderingen in de wereld en ook in mijn volk zijn,
ik ben en blijf dezelfde.
En welke troost is dat voor iedere gelovige die vast wil houden.
Want wij zien, als zij dan vragen, waarmede verachten wij uw naam in vers 6,
dan spreekt hij tot de priesters.
En dat was eigenlijk niet het volk in het algemeen, dat weten wij.
Dat was eigenlijk een zeer bevoorrechte groep binnen het volk,
uit de stam van Levi waren de priesters,
alle afkomelingen van Levi waren levieten,
maar alleen maar de afkomelingen van Aaron waren de priesters.
En zijn oudste zoon was altijd de hoge priester.
Nu is het zo, dat wij weten uit het Nieuwe Testament, uit vele plaatsen,
dat wij alle gelovigen priesters zijn.
Maar toen was het één bijzondere familie,
de familie die het voorrecht had tot God te naderen.
Daar gaat het hier om.
In hoofdstuk 2 wordt ook nog weer van de priesters gesproken,
maar daar gaat het in vers 7 daarom,
dat de priesters ook een beetje profeten waren, vers 7,
want de lippen van de priester zullen de kennis bewaren,
en men zal uit zijn mond de wet zoeken,
want hij is een bode van de Heer der Heerscharen.
Hier hebben wij in ons vers, vers 6,
de priester als degene die God offeren aan hen brengt,
die tot God nadert, die God aan bidding brengt.
En zij vragen, waarin hebben wij u onteerd?
Waarin verachten wij uw naam?
En vers 7, gij brengt op mijn altaar verontreinigd brood,
en zegt, waarmede verontreinigen wij u?
Net weer twee zulke, je durft het haast niet te zeggen,
maar het is toch zo, brutale, geestelijk brutale vragen.
Ze doen iets, waarvan ze, als ze dat met het woord van God vergelijken,
zien moeten, het is niet goed.
Als wij lezen in het oude testament, in Leviticus en al die andere boeken,
waarover offers gesproken wordt,
dan staat er altijd, een dier zonder fout moet het zijn.
Er mag geen fout en niets verkeerds aan zijn.
Het moet een gezond, het moet een volmaakt dier zijn,
zoals het na menselijke maatstaven mogelijk was.
Het moet een dier zijn zonder fout.
Dus iedere Israeliet, en zeker de priesters, moesten weten,
als iemand nou aankwam met een mankdier of kreupeldier,
dat mocht helemaal niet.
Dat was een tegenstrijd met het woord van God.
Het was een strijd met het woord van God, met de wet.
En toch brachten zij het.
Toch accepteerden deze priesters, deze offers,
die zichtbaar voor iedereen duidelijk tegen het woord van God waren.
En dan vroegen ze nog, waarmee hebben wij u veranderd?
Kijk, zo kan het ook in mijn hart komen.
Dat ik in mijn geloofsleven zo afzak, zo afdaal,
dat ik uiterlijk formeel nog iets doe voor God.
Ik ga misschien in de samenkomsten.
Maar hoe ga ik daar?
Ga ik daarheen, zoals de Heer zegt,
waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam?
Dat kun je uiterlijk niet zien.
Dat zou je wel met een bordje buitenaan kunnen schrijven,
maar dat helpt niks hoor.
Het is een mooie en ernstige gesprek.
Het is een heel belangrijk woord.
Maar dat kun je alleen maar verwerkelijken in je hart.
En als het daar niet klopt,
dan kun je dat nog zoveel gebruiken,
dan klopt het niet.
En dan kun je daar wel heen gaan in de samenkomst,
maar als je niet werkelijk in je hart zegt,
zo nu ga ik naar de Heer toe,
dan lijkt dat uiterlijk wel goed,
maar innerlijk klopt het niet.
En als het innerlijk niet klopt,
dan zal het op den duur ook uiterlijk niet meer kloppen.
Dat is nou altijd zo.
En dan zeg je nou, ik ga toch naar de samenkomst?
Wat wil je dan?
Ik ben toch misschien de ene keer,
maar ja, iedereen ontbreekt weleens een keer.
Iedereen kan weleens een keer verhinderd zijn.
Maar ik ben er toch altijd,
maar de vraag is, hoe ben ik dan?
En als wij samenkomen en ook offerdienst brengen,
God iets offeren,
brengen wij werkelijk offers nog?
Ik hoorde gisteravond door iemand,
er werd een collecte gehouden,
dat zijn ook offers,
maar dan gaat het hier natuurlijk niet alleen om,
maar het wordt ook in het Nieuwe Testament offers genoemd.
Zijn weten wij eigenlijk nog wat offers zijn?
Toen had een dominee in een kerk gezegd,
het was vlak na de oorlog,
toen moest veel opgebouwd worden,
was veel geld nodig,
en de mensen hadden niet veel geld.
Dat was nu na de oorlog.
Toen had die dominee gezegd,
broeders en zusters,
weet u wat het betekent als ik zeg,
wij gaan nu een offer brengen?
Dan wil ik geen
tinkelen horen
van munten.
Zo duidelijk zei hij dat.
Hij zei, een muntstukje dat is geen offer.
Dat is een aalmoes.
Maar wij willen geen aalmoes,
wij willen offers hebben.
Kijk, en zo is dat,
dat is nou iets wat iedereen,
zelfs een kind kan begrijpen.
En het is niet onbelangrijk,
wil ik maar zeggen.
Maar het belangrijkste,
is dat wij uit ons hart
de Heer iets brengen.
Dat kunnen wij ook als een soort
aalmoes doen. Wij kunnen
volgens de gewoonte in de samenkomst gaan.
En daar waar we,
als we dan denken, nou ik kan ook weleens
een lied opgeven, dan geef ik ook een lied op.
Maar zijn dat werkelijk
God aangename offers,
als ik het volgens een gewoonte doe?
En misschien, nou het past er misschien
niet zo helemaal. Kijk, zijn dat dan
niet al kreupelendieren?
Dat past er niet helemaal.
Dan had ik het ook niet moeten doen.
Dan had ik op de Heer moeten wachten
dat Hij mij, door zijn geest,
het juiste geeft.
Kijk, zo kun je uiterlijk, en dat deden die ook,
die offerdienst, dat ging allemaal door.
Die dieren werden geslaagd, op het altaar gebracht,
het vel werd eraf getrokken,
en alles volgens voorschrift. Maar dat
wat gebracht werd, dat klopte niet meer.
Kijk, en dat was
de zwakheid, waar God,
God kon in dit volk geen
welbehagen meer scheppen.
En hoeveel dingen zijn, in mijn
leven, waar ik, als ik mij
ernstig beproefd zeggen moet,
daar kan God eigenlijk geen
welbehagen in scheppen. Maar als ik
daarmee doorga, als de Heer het mij
duidelijk maakt, en zegt
waar is mijn eer?
En ik zeg, nou,
kijk, brutaal kun je wezen,
dat zit tegen God. Ga dan naar de
samenkomst. Wat wilt u?
Zo kunnen wij zijn. En tegen elkaar
kunnen wij zo zijn.
En God ziet in het hart, en zegt
waar blijft mijn eer?
En waar
waar blijft
u veracht mijn naam?
Broers en zusters,
dat is de boodschap die de
profeet Malachi gebracht heeft. Wij weten niet
wat dat voor een uitwerking gehad heeft.
Maar geven we de Heer, dat het bij ons
een uitwerking heeft, dat
wij werkelijk, zoals
de andere
profeet, die
enkele tijd voor die tijd
geprofiteerd heeft,
Hagaï, gezegd heeft, richt
uw hart op uw wegen.
Dat was het, heeft hij vier of vijf
keer gezegd. Dat wij
ons hart, en dat is
met ons hart terugzien, waar is die weg
heen gegaan?
Is het een weg die naar de gedachten
van de Heer was, en
in zijn navolging, of is het
een weg die naar ons goed
denken, dat is wel uiterlijk
nog min of meer in overeenstemming
met het woord, dan kun je toch niet zeggen dat dat allemaal
fout is, maar waar
het hart is. En dat is juist
waar de profeet Malachi,
die overigens zelf,
die naam betekent overigens
de bode van
God. Mijn bode.
Waar
de bode van God, de profeet Malachi
ook ons mee wil
treffen. Dat hij zegt
wat leeft
eigenlijk in uw hart
over de
gedachten van God
betreffende
het leven van het geloof.
Is uw leven, uw geloofsleven
werkelijk een leven wat uitgericht
is naar God, of iets
wat alleen maar uiterlijk nog
zo
in overeenstemming, uiterlijk
in zekere mate
overeenstemming is met Gods woord.
Maar de kracht er ontbreekt
en veel dingen ook
uiterlijk al niet meer naar zijn woord
zijn, als we aan deze offeranden denken.
En toch
zegt God, het is mijn brood, mijn spijzen.
In het oude testament wordt altijd
één gedeelte, het vet van de
offers, het brood van God genoemd.
God wil zich daarmee
voeden wat wij hem brengen.
Hij heeft het niet nodig, maar hij wil
graag dat hij in ons
en door ons iets ontvangen
kan waar hij zich mee voeden kan.
En dat is altijd
wat wij hem brengen
van de Heer Jezus.
Dat is het enige waar God
de Vader voedsel en
vreugde, ware
echte vreugde invindt
als hij in ons iets
weerspiegeld ziet van de Heer Jezus.
Of het in ons dagelijk leven is,
of dat het, zoals hier in onze
aanbieding is, dat vet van die offers,
dat heerlijkste, dat beste gedeelte
van die offers, en die spreken allemaal
van de Heer. Dat was het brood,
de spijzen van God.
En daar durfden zij dingen te brengen
die niet in over, niet
naar zijn gedachten waren.
Dan kun je begrijpen dat in de oude
vertaling staat, een vertaling staat in vers 10,
wie is er ook onder u die de deuren om
niets toesluit? Ik heb dat weggelaten, want
het moet eigenlijk heten,
zoals ook in de nieuwe vertaling,
wie is het die de deuren toesluit?
Die verhindert dat mensen,
priesters, het heiligdom binnen gaan,
die er eigenlijk niet binnen mogen
gaan. Maar er was
niemand meer die de kracht daartoe had.
En zo
heeft God dan,
we kunnen die enkele
versen niet meer allemaal overdenken,
het is nu ook te laat daarvoor,
maar God zegt
aan het eind van dit hoofdstuk,
en daarmee wil ik sluiten,
wat jullie doen
is voor mij heel erg.
Het is bedroed,
heel bedroevend als mijn
volk tegen mij zulke
brutale vragen stelt
alsof er niets aan de hand
is. Er is toch niets aan de hand
zou je kunnen zeggen. Dat was
de gedachte van het volk. En God
legt de vinger op de wond.
Maar tegelijk zegt Hij
zo erg
als dit allemaal is.
En Hij zegt niet, het zal,
want wij zien hier niet de reactie
van dat volk, maar Hij
zegt wat Hij zal doen.
Vers 11, maar van de
opgang van de zon, tot
haar ondergang, zal mijn naam
groot zijn onder de heidenen.
En aan alle plaats
zal aan mijn naam reukwerk
toegebracht worden, en een
rijn spijsoffer, want mijn naam
zal groot zijn onder de heidenen,
zegt de Heere der Heerscharen.
Dit vers toont ons
ten eerste
dat Gods bedoelingen,
Gods wegen,
niet
verhinderd
kunnen worden, en zelfs
niet beïnvloed kunnen worden
door ons falen.
En ten tweede,
dat juist Gods
heerlijkheid aan het eind,
want hier gaat het om een duizendjarig rijk,
gaat het niet om de tijd van de genade.
Deze offers, dat zijn echte offers,
dat God werkelijk weer in alle
landen geofferd, en vooral in Jeruzalem,
offers gebracht zullen worden,
dat zal over de hele wereld
de naam van God groot gemaakt
worden. Daar zal Hij voor
zorgen. Wij zullen dan niet meer
op de aarde zijn, maar met de Heer
de hele scène,
het hele toneel van boven zien.
Maar wij zullen zien dat God
met zijn gedachten tot zijn doel komt.
Onafhankelijk
daarvan wat de mens
tot stand gebracht heeft, en daarvan terecht
gebracht heeft. Maar hoe erg
is dat als ons
handelen, en dat was hier bij Israël zo,
en Gods doen,
niet in overeenstemming met elkaar
zijn, maar hoe langer,
hoe verder uit elkaar lopen.
En mocht God in zijn genade ons
toch ook door dit woord, dat wij
vanavond gelezen en iets
besproken hebben, en ook in zeer sterke
mate toegepast hebben op onze tijd,
toch ook daardoor
ons herinneren
aan zijn genade, aan zijn liefde,
die altijd gelijk blijft, maar
ook aan de grote mate
van onze verantwoordelijkheid,
waarvoor Hij misschien ook
eens een keer tot ons zou moeten
kunnen spreken, en waarvoor Hij in elk geval
ons een keer
rekenschap zal vragen.
Mocht het zijn dat Hij dan, zoals
de Heer, van die dag van
rekenschap, waar de Heer Jezus
vaak van gesproken heeft.
Waar wij altijd deze
heerlijke als opmontering
bedoelde woorden vinden.
Wel, gij goede
en getrouwe Knecht.
Ga in, in de
vreugde van uw Heer.
Gij die
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Heer
de
Her
dhe
Her
in
Heer
de
Her
dhe
Her
Her
in
Her …
Transcription automatique:
…
Wij hebben gisteravond Malachi hoofdstuk 1 gelezen, maar we zijn niet helemaal met de overdenking ten einde gekomen.
En daarom stel ik voor dat wij dat hoofdstuk Malachi 1 vanaf vers 11 nog een keer gaan lezen en dan het vervolgen.
Malachi 1 vanaf vers 11.
Maar gij ontheiligt die, als gij zegt, des Herentafel is ontreinigd, en wat zij oplevert, haar spijzen, is verachtelijk.
Nochtans, zegt gij, zie, wat een vermoeidheid. Maar gij zal het kunnen wegblazen, zegt de Heere der Heerscharen.
Gij brengt ook hetgeen dat geroofd is, en dat kreupel en krank is. Gij brengt ook spijsoffer.
Zou mij zulks aangenaam zijn van uw hand, zegt de Heere.
Ja, vervloekt, zei de bedrieger, die een mannetje in zijn kudde heeft, en de Heere belooft, en offert wat verdorven is.
Want ik ben een grote koning, zegt de Heere der Heerscharen, en mijn naam is vreselijk onder de heidenen.
En nu, gij priesters, tot u wordt dit gebod gezonden. Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet ter harte zult nemen,
om aan mijn naam eer te geven, zegt de Heere der Heerscharen, zo zal ik de vloek onder u zenden, en ik zal uw zegeningen vervloeken.
Ja, ik heb ook al reden, elk een daarvan vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.
Zie, ik zal u het zaad verderven, en ik zal drek op uw aangezichten strooien, de drek van uw feesten,
zodat men u met die weg nemen zal. Dan zult gij weten dat ik dit gebod tot u gezonden heb,
opdat mijn verbond met Levi bestendig zij, zegt de Heere der Heerscharen.
Mijn verbond met hem was het leven en de vrede, en ik gaf hem die tot een vreze,
en hij vreesde mij, en hij werd om mijn naams wil versrikt.
De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht op zijn lippen gevonden.
Hij wandelde met mij in vrede en in rechtvaardigheid, rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid.
Want de lippen van de priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal uit zijn mond de wet zoeken,
want hij is een engel des Heeren der Heerscharen.
Maar gij zijt van de weg afgeweken, gij hebt er velen doen struikelen in de wet,
gij hebt het verbond van Levi verdorven, zegt de Heere der Heerscharen.
Daarom heb ik u ook verachtelijk en onwaardig gemaakt voor het ganze volk,
terwijl gij mijn wegen niet houdt, maar het aangezicht aanneemt in de wet.
Hebben wij niet allen één vader? Heeft niet één God ons geschapen?
Waarom handelen wij dan trouweloos de een tegen de ander, ontheiligende het verbond onze vaderen?
Judah handelt trouweloos, en er wordt een gruwel gedaan in Israël en in Jeruzalem,
want Judah ontheiligt de heiligheid des Heeren, welke hij lief heeft,
want hij heeft de dochter van een vreemde God getrouwd.
De Heere zal de man die zulks doet uitroeien uit de hutten van Jacob,
die die waakt en die die antwoordt en die de Heere der Heerscharen spijsoffer brengt.
Dit tweede doet gij lieden ook, dat gij het altaar des Heeren bedekt met tranen,
met geween en met gezucht, zodat hij niet meer het spijsoffer aanschouwen,
nog met welgevallen van uw hand ontvangen wil.
Gij nu zegt, waarom?
Daarom, dat de Heere een getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw van uw jeugd,
met welke gij trouweloos handelt, terwijl zij toch uw gezellin en de huisvrouw van uw verbond is.
Heeft hij er niet maar één gemaakt, hoewel hij overvloed van geest had?
En waarom maar die ene? Hij zocht een zaad van God.
Daarom wacht u met uw geest, en dat niemand trouweloos handelen tegen de huisvrouw van zijn jeugd.
Want de Heere, de God van Israël, zegt dat hij het verstoten haat,
alhoewel hij de snootheid bedekt met zijn kleed, zegt de Heere der Heerscharen.
Daarom wacht u met uw geest, dat u niet trouweloos handelt.
Gij vermoeidt de Heere met uw woorden, nogthans zegt gij, waarmede vermoeien wij hem?
Daarmede, dat gij zegt, al wie kwaad doet, is goed in de ogen des Heren,
en hij heeft lust aan zodanigen. Of, waar is de God van het oordeel? Tot zover.
Het is een ernstige boodschap, die de laatste profeet in het volk Israël,
die hier maar tot een klein gedeelte de Joden gesproken heeft, heeft uitgesproken.
Een ernstige, een zeer ernstige boodschap. En wij hebben gisteravond al enkele dingen daaruit gezien,
uit het begin van dit hoofdstuk, en hebben ook gezien dat dit ons ook veel kan zeggen.
Ook al leven wij nu alweer 2000, haast 2500 jaar later dan die profeet die dit geschreven heeft.
Maar het is toch het woord van God, en wij hebben ons er ook aan herinnerd,
dat ook het Oude Testament, ook al is zij het op een andere manier,
voor ons evenwel het woord van God is, als het Nieuwe Testament,
waarin God in zijn Zoon zichzelf volkomen aan ons heeft geopenbaard,
en ook de volkomen goddelijke weg van het heil heeft geopenbaard,
die iedereen die in hem, de Heerde Jezus gelooft, kan betreden tot zijn eeuwige redding.
Toch heeft het Oude Testament, zoals wij dat zeker al en al ondervonden hebben,
en gezien hebben, hoewel wij toch vaak met een zekere afstand het Oude Testament bekijken,
omdat het juist niet zo direct ons de genade van God voorstelt.
Maar we hebben enkele teksten uit het Nieuwe Testament aangehaald,
die ons duidelijk maken, waarin de waarde ook voor ons van het Oude Testament bestaat,
dat wij daar veel lering uit kunnen, en ik durf zelfs te zeggen, moeten aannemen.
En zo zien wij ook in dit ernstige boek, Malachi,
wie zijn naam al betekent de bode, of zoals het in hoofdstuk 3 vers 1 heet,
waar staat mijn engel, of mijn bode zou je daar in hoofdstuk 3 vers 1 ook kunnen lezen.
En daar staat precies in het Hebreeuws precies hetzelfde,
Malachi, zoals in het hoofdstuk 1 vers 1. Het is precies hetzelfde.
Malachi betekent mijn bode, mijn engel.
En sommigen hebben daar ook al gezegd, of die naam Malachi,
want het zou in hoofdstuk 3 vers 1 ook kunnen staan, zie ik zendt Malachi,
maar dat is natuurlijk duidelijk dat dat niet de bedoeling is.
Maar het woord is precies hetzelfde, mijn bode.
En zo spreekt deze profeet, zoals wij gezien hebben, ook vandaag nog tot ons.
We hebben dan in het laatste gedeelte van het eerste hoofdstuk,
dat wij gisteren wel gelezen, maar toch niet zo overdacht hebben,
het punt dat, wat eigenlijk al begint in vers 7,
waarvan het altaar van de Heren sprake is,
Gij brengt op mijn altaar, vers 7, verontreinigd brood,
en zegt, waarmede verontreinigen wij u?
Daarmede dat gij zegt, des Heren, tafel is verachtelijk.
En wij vinden dat nadat God zijn ernstige vermaning dan in vers 9, 10 en 11
uitspreekt, dat hij dan in vers 11, dat hebben wij al kort over gehad,
toch tegenover deze verachtelijke manier van het volk,
zijn evige grootheid stelt, van de opgang van de zon tot haar ondergang
zal mijn naam groot zijn onder de heidenen.
En wij hebben ook gezien dat dat slaat op de tijd,
waar werkelijk niet alleen maar het volk van de Joden,
of het hele volk van Israël, maar de hele aarde,
de hele bevolking van de hele aarde,
de naam van de Heer, openlijk zal beleiden en hem zal dienen.
En dat is maar één enkele periode in het hele bestaan van de wereld,
waar dit het geval zal zijn.
En dat is het duizendjarige vredenrijk,
waarvan zoveel in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament geschreven staat.
Dan zal werkelijk de gedachte van God, die hij van het begin af aan bij de schepping gehad heeft,
dat de bevolking van de wereld, waarvan Adam en Eva aan het hoofd staan,
en waarvan tegen hun gezegd wordt,
vermenigvuldigt u en maakt u de aarde onderdanig.
En wat hebben zij gedaan? Zij hebben zichzelf aan Satan onderdanig gemaakt.
En van al van dat plan van God is zo als het ware tot nu toe nog niet terechtgekomen.
Dat is niet overdreven.
Maar Gods plannen worden niet verhinderd of onmogelijk.
En zo zal God in dit duizendjarige rijk, door de tweede, de laatste Adam, Christus,
zijn gedachten in deze wereld volmaakt tot uitdrukking brengen.
Dat zijn naam werkelijk door allen gefreesd wordt die hier op aarde wonen.
En daar slaat het op wat in vers 11 staat.
En als wij dat zien, God ziet zijn eigen volk en dat kleine overblijfsel,
dat beleid naar zijn naam genoemd te zijn en hem te volgen.
En hij moet zelfs zeggen, en zelfs jullie doen het niet.
Zelfs jullie volgen mijn woord niet, houden mijn woord niet.
En toch, als het volk van God dat in deze tijd nog niet doet,
dan zou je zeggen, dan komt er nooit wat van terecht.
En toch, daar tegenover stelt God, dit gebeuren in het duizendjarig rijk.
En wij weten wel dat dat niet zomaar tot stand komt.
De tijd, het is niet ons onderwerp hier om nu over het duizendjarig rijk,
en dat wat daarvoor gebeurt, te spreken.
Maar we begrijpen wel goed, dat juist in onze tijd waarin wij ons bevinden,
dat wij zo ver van deze toestand af zijn, zelfs in de christenheid,
en dat die gedachten, dat het geloof steeds meer verspreid wordt,
tot het uiteindelijk deze toestand bereikt, een totaal verkeerde gedachte is.
Toch is die verspreid in de christenheid.
Dat het evangelie steeds verder uitgebreid wordt,
tot die toestand bereikt is, dat de hele aarde de naam van de Heere zal vrezen.
Maar er is een grote dwaling.
Wij hebben wel de opdracht om het evangelie te verkondigen,
en daar moeten wij ook in deze tijd nooit van afstaan, nooit meer ophouden.
Maar het woord van God zegt, dat aan het einde van deze tijd waarin wij leven,
of beter gezegd, als deze tijd waarin wij leven, de tijd van genade,
die een einde zal vinden, die zal niet oneindig zijn.
Die zal het einde vinden in het moment dat de Heere Jezus komt, en dat is punt 1.
Wat daartegen spreekt, dat de verspreiding van het evangelie uiteindelijk,
de uitbreiding van het koninkrijk van God op de hele aarde tot stand zal brengen.
Het eerste is dat de Heere Jezus zal komen om uit dit verderf van de wereld,
en van de christenheid, wat steeds meer toeneemt.
Iemand moet wel blind zijn als hij dat niet ziet.
We hebben daar gisteravond al over gehad.
Dat dat zal zijn dat de Heer de zijnen opneemt.
Zoals we dat in 1 Thessalonica 4 en in 1 Korinthe 15 vinden,
en op vele plaatsen in het Nieuwe Testament,
waar van de opstanding van de gelovigen gesproken wordt,
en waar altijd staat, en dat wordt eigenlijk nooit in de vertaling,
dat kun je eigenlijk in de vertaling niet goed weergeven,
dat het een uitopstanding is, uit de doden.
Omdat velen denken, nou er zal een algemene opstanding van de doden zijn.
Nee, zegt de Heer, een uitopstanding.
Er zullen niet alle doden opstaan,
in het moment dat de Heere Jezus komt om de zijnen op te nemen.
Want allen die verloren zijn, die staan dan niet op.
Die staan veel later op. Die staan ook op.
Maar die staan pas veel later op.
En dan als de gemeente, waar wij ook gisteren over gehad hebben,
van deze wereld weggenomen zal zijn,
dan zal een moment zijn waar geen enkele gelovige meer is,
maar miljoenen, miljarden van ongelovigen hier zijn.
En die zullen zeker zeggen zo, nu zijn we ze kwijt.
Deze lastige getuigen van de heiligheid en ook van de liefde van God.
Wij hoeven geen God.
En toch zal in het volgende moment kun je haast zeggen,
een andere God opstaan.
De God van deze wereld zal de antichrist in deze wereld opdoen staan,
die dan de mensen achter zich aantrekt.
De Heere Jezus zegt dus, mij hebt u niet aangenomen.
Maar als een ander, die ik, die in de naam van de Vader gekomen ben,
maar als een ander in zijn eigen naam zal komen,
en hij heeft u duidelijk op de antichrist genoemd,
die zult u aanhangen.
Johannes 5 is het geloof ik.
En dan zal een tijd van verschrikkelijke oordelen komen,
die wij in het Oude Testament vinden, die wij in het Nieuwe Testament,
denk maar aan Matthäus 24.
Een verschrikkelijke tijd van oordelen, de grote verdrukking zal dan komen.
Om de mensen aan de ene kant, toch nog wat altijd erbij staat,
om hen te bekeren van hun verkeerde wegen.
Is dus ook weer een nieuwe, korte tijd van genade.
Waar ook God weer het evangelie van het Koninkrijk laat verkondigen.
Bekeert u van het Koninkrijk, is nabijgekomen, Johannes.
Vandaar dat wij deze typische uitspraken vinden, als we dat zo lezen,
dat Johannes zegt, ik ben niet Elijah, en de Heer Jezus zegt, ik ben het wel.
Hij is het wel. Hoe kan dat nou?
Dat die twee elkaar tegengesproken hebben.
Omdat het getuigenis van deze Elijah,
waarvan we hier lezen in Malachi, haar laatste getuigenis.
Malachi 4, vers 5.
Zie ik zendt u lieden de profeet Elijah,
eer dat de grote en vreselijke dag tes heren komen zal.
Dat is het begin van het Koninkrijk.
Voor die tijd zou Elijah komen.
Nou Johannes, wordt door de engel zelfs in Lukas 1 gezegd.
Hij zal in de geest en de kracht van Elijah,
dat heeft God door zijn eigen engel laten zeggen.
En de Heer zegt, ja.
Als u hem aangenomen, als u hem aanneemt, dan is hij het.
Maar Johannes die zag dat hij niet aangenomen werd,
zei, ik ben het niet.
En daarom zal in die tijd van die verdrukking Elijah nog een keer komen.
Want de dag des heren, de grote en verschrikkelijk, die is nog niet gekomen.
En Johannes heeft ten recht gezegd,
ik kan het eigenlijk niet zijn, omdat jullie mijn boodschap niet aannemen.
En in openbaring 11, daar lezen wij wel van twee getuigen die komen.
In deze tijd van verdrukking.
En wat doen zij?
Zij sluiten de hemel, dat geen regen komt.
En ze laten vuur uit de hemel komen om hun vijanden te vernietigen.
Nou dat zijn die twee dingen, de twee grootste daden die Elijah gedaan heeft.
Zijn naam wordt in openbaring 11 wel niet genoemd.
Maar het is heel duidelijk dat dit de profeet zal zijn die in de geest van Elijah zal komen.
Om dan werkelijk het koninkrijk in te luiden.
Want dan zal de koning werkelijk komen.
Dan zal de koning niet in nederigheid komen zoals de heer Jezus gekomen is bij zijn vleeswording.
Maar dan zal hij komen in macht en grote heerlijkheid.
En dan zal hij als hij komt dat oordeel uitoefenen het allereerste over de mensen die op deze wereld in.
Want dan zijn ze nog lang niet allemaal in de toestand om de koning te ontvangen.
Want het grootste gedeelte zal in diezelfde tijd de antichrist aanhangen.
Die na een doordekomst van de heer vernietigd wordt.
Maar al die mensen, en het zijn weer het overgrootste deel denk ik.
Die in die tijd van verdrukking weer de heer niet in het evangelie van het koninkrijk niet aangenomen hebben.
Die zullen bij de komst van de heer, als zij niet door de oorlogsoordelen die in openbaring 19 beschreven zijn.
Waar de heer strijdt met de volken.
Die zullen dan bij het oordeel voor zijn grote troon van heerlijkheid geoordeeld worden.
Waar de heer de wereldbevolking die dan op aarde nog leeft.
Aan het begin, vlak voor het begin van het duizendjarig rijk voor de oprichting waarvan de heer dan komt.
Leven zullen voor zijn troon hier op aarde vergaderen.
Alle mensen.
En dan zal hij zoals Matthäus 25 zegt van elkaar scheiden zoals de herder de schapen van de bokken scheidt.
Dat is het oordeel van de levenden die dan voor het begin van het duizendjarig rijk hier op aarde leven.
En dan zullen alleen zij die werkelijk de heer Jezus als Messias in het geloof voor zijn verschijning hebben aangenomen.
Die zullen levend op deze aarde blijven en in het koninkrijk ingaan.
Die de antichrist gevolgd zijn of op andere manier tegen het evangelie geweest zijn van het koninkrijk dat dan verkondigd wordt.
En dat is niet hetzelfde als het evangelie van de genade.
Maar daar ga ik nu verder niet op in.
Die zullen direct al voor evig verloren zijn.
Zodat dan pas de toestand ontstaat waarvan mensen nu dromen dat de hele wereldbevolking de heer Jezus in het geloof aangenomen heeft.
En hem dient.
Maar dat kunnen wij ons voorstellen.
Volgens mij een relatief klein gedeelte van de bevolking van de wereld zijn die nu leeft.
Die dan het begin van het duizendjarig rijk, dat openbaart wat wij hier vinden.
Mijn naam zal groot zijn op de hele, van de opgang der zon, dus van oosten tot naar het ondergang, naar het westen.
Zal mijn naam groot zijn onder de heidenen.
En aan alle plaatsen zal aan mijn naam reukwerk toegebracht worden.
En een rijnspijsover.
Want mijn naam zal groot zijn onder de heidenen, zeggen de heren der heerscharen.
En in dat duizendjarig rijk waar wij weten dat er geen ziekte en geen dood zal zijn.
Behalve als iemand openlijk gezondigd heeft.
Dan zal er een, ik wil het woord maar eens gebruiken, een soort bevolking-explosie zijn.
Dat die bevolking van de wereld zeer snel en zeer sterk groeit.
En dan zal het werkelijk in dat duizendjarig rijk zo zijn.
Maar wij zien dat voor deze toestand intreedt een enorme césure, kun je dat zeggen in het Nederlands?
Een insnede gebeurt die door de komst van de heer.
En door de verdrukkingstijd en door zijn verschijning eigenlijk gekenmerkt wordt.
Dan zal dit in vervulling gaan.
Je kunt dat natuurlijk wel toepassen in een zekere zin op onze tijd van vandaag.
Gelukkig is het vandaag ook zo dat op de hele wereld mensen zijn die de naam van de heer groot maken.
Maar het is niet de hele wereldbevolking, verreweg niet.
En er zijn overal op de wereld, dat kun je nu wel op ons een toepassing van maken.
Dat wij zeggen ja het is toch zo, maar het is niet al de algemene toestand.
Die zal, maar die zal werkelijk in vervulling gaan in het duizendjarig rijk.
Dat stelt God hiervoor aan zijn volk om hen te zeggen.
En dat zien wij altijd weer in deze profeet Malachi.
Dat hij getrouw is eeuwig dezelfde.
Hoe wankelend en hoe verkeerd en hoe afkerig ook het eigen volk van God kan zijn.
En dat is ons beeld, daar moeten wij ons allemaal onder plaatsen.
Het verandert niets daaraan dat onze God de eeuwige God is.
Die diens gedachten en diens raadsbesluiten onberouwelijk zijn en die ook volmaakt in vervulling zullen gaan.
En dan komt hij weer terug op dat wat al in vers 6 gezegd is.
Vers 12
Het gaat hier dus in de eerste plaats, vers 6 hebben wij dat al gezien.
Daarom dat God hier tegen de meest verantwoordelijken uit het volk spreekt, namelijk de priesters.
Hij spreekt wel het hele volk aan, hij bedoelt wel het hele volk.
Maar hij spreekt toch in de eerste plaats tegen die mannen uit het volk waarvan wij gelezen hebben.
In vers 6 van het volgende hoofdstuk, van de 7 van hoofdstuk 2.
Want de lippen van de priesters zullen de wetenschap of de kennis bewaren en men zal uit zijn mond de wet zoeken.
Want hij is een engel of een bode van de heer der heerscharen.
Dat was de verantwoordelijkheid van deze priesters.
Wij weten wel dat wij vandaag als gelovigen allemaal priesters zijn.
We hebben ons daaraan ook gisteren herinnerd.
En dus toont ons dat, dat wat in het volk van israël de verantwoordelijkheid van een relatief kleine, zeer kleine groep van mensen was.
Dat dat nu voor ons allen geldt.
Dat wij allemaal op een veel hogere verantwoordelijkheid aangesproken worden als het bij het volk van israël het geval was.
En waar gaat het hier om? Om het offer, de godsdienst van israël.
Waar wij gisteravond al over gesproken hebben, maar niet over deze uitdrukking.
De tafel des heren die wij twee keer in dit hoofdstuk vinden.
Een keer reeds in vers 7.
Daarmee dat gij zegt in de tweede helft van het vers, de tafel van de heer is verachtelijk.
En hier nog een keer, maar gij ontheiligt die als gij zegt, des heren tafel is ontreinigd en wat zij oplevert haar spijzen is verachtelijk.
Wij allen kennen deze uitdrukking uit het nieuwe testament beter dan uit het oude testament.
In hebreeën, in korinten 10 hebben wij de uitdrukking een keer in het nieuwe testament, de tafel des heren.
En wij weten allemaal dat dat de gelegenheid is, de plaats is beter gezegd,
waar gelovigen in samenkomen, in het bewustzijn van het ene lichaam waartoe zij en wij allen door genade behoren,
en waar zij samen uitdrukking geven aan deze eenheid onder elkaar,
die tot stand gekomen is door de eenheid met hem in het geloof,
waarvan de tekenen, het brood en de wijn op tafel zijn,
om te tonen dat wij door het geloof en door het aandeel hebben,
deel hebben aan zijn gegeven lichaam en aan zijn gestort bloed,
gemeenschap hebben met hem en daardoor ook met allen die door dit bloed gekocht zijn
en die door de geest tot één lichaam gedoopt zijn.
Wij hebben dat ook gisteravond in het kort behandeld.
En dat gebeurt aan de tafel des heren.
Waarvoor wordt die uitdrukking tafel gebruikt?
Nu, een tafel heeft eigenlijk minstens, als je daaraan vraagt wat de betekenis is, ook in de Bijbel,
twee gedachten die daarmee verbonden zijn.
Het ene is altijd dat je daar met meerderen aan zit en dat je daar gemeenschap hebt.
Dat de tafel een uitdrukking van gemeenschap is.
Een maaltijd is voor de vele gezinnen de enige gelegenheid
waar het hele gezin in rust en kalmte en vrede samen is
om daar ook eens een keer met elkaar te kunnen spreken.
En het tweede wat je daarbij doet is dat je daarbij iets nuttigt,
dat je daarbij iets gebruikt, dat je je daarbij voedt.
En wij kunnen wel zeggen dat wij deze twee gedachten ook vinden
wat het betreft de tafel van de heer in het Nieuwe Testament,
dat wij daar de gemeenschap met elkaar tot uitdrukking brengen
en wij doen het door het deelnemen aan de tekenen van de dood van de heer
die de grondslag vormen van al ons heil en al onze zegelingen.
Wij eten van het brood, breken het brood en wij drinken van die wijn
die ons spreken van het lichaam en van het bloed van de heer Jezus.
Niet dat wij daardoor iets ontvangen geestelijk.
Dat lezen wij eigenlijk nergens.
Dat de heer ons daardoor geestelijk iets wil geven,
hoewel ik voor mij persoonlijk geloof dat wij altijd als wij dat aandachtig
en werkelijk in werkelijke overgave en liefde voor de heer doen,
dat wij daar altijd iets ontvangen.
Hoewel dat eigenlijk niet de bedoeling is als wij samen komen.
Wij komen daar samen om iets te doen voor hem.
Doe dit tot mijn gedachten is.
Wij verkondigen zijn dood, wij doen iets voor hem.
En toch is de heer zo, onze God en vader zo rijk en zo groot
dat hij het, en dat weten wij ook op alle gebieden van het geestelijke geloofsleven,
dat wij nooit iets voor hem kunnen doen waarvoor hij ons niet rijkelijk zegen.
En toch zien wij dat als wij bijvoorbeeld het woord lezen
en overdenken en bespreken of een toespraak horen,
dan komen wij om iets te ontvangen.
Maar de ware Goddienst, waar wij God dienen,
is eigenlijk niet dat wij komen om iets te ontvangen, maar hem iets te brengen.
En toch zegt spreuken, 25 is het geloof ik,
de zegenende ziel zal rijkelijk gezegend worden.
En dat ervaren wij ook altijd.
Hoewel wij toch onderscheid mogen maken tussen de dingen die wij doen,
dat wij niet komen om iets te ontvangen.
Maar wij ontvangen wel iets.
Maar God ontvangt ook iets.
En wij hebben dat gisteravond al gezien, dat als wij in het oude testament
de tafel des heren zien, wat daar bedoeld is,
het altaar wat in de tabernakel, of bij de tabernakel,
bij de tempel, in het voorhof stond.
En we hebben ook in Ezekiel, is het mij,
in hoofdstuk 41,
dat ook het altaar, het andere altaar,
dat in het heiligdom stond,
dat gouden reukofferaltaar,
dat dat ook de tafel van de heer genoemd wordt,
of in een soortgelijke uitdrukking,
dat is hoofdstuk Ezekiel 41,
en vers 22.
Daar staat,
daar wordt dus over het heiligdom gesproken,
in de tempel van Ezekiel,
in de toekomstige tempel, die ook in het duizendjarig rijk weer opgebouwd zal worden,
te Jeruzalem.
En daar staat in vers 22,
terwijl over het heiligdom, dus het binnenste gesproken wordt,
de hoogte van het houten altaar was drie ellen
en zijn lengte twee ellen.
En het had zijn hoeken.
En zijn lengte en zijn wanden waren van hout.
En hij, dat was die engel,
sprak tot mij, dit is de tafel
die voor de heren aangezicht zal zijn.
En dan gaat het verder.
Dus hier wordt ook over het altaar,
dat in het heiligdom stond, niet in het allerheiligdom,
daar stond alleen maar de ark van het verbond,
die in het duizendjarig rijk niet meer op zal komen, zoals Jeremiah 3 zegt.
Er zal niet meer aan gedacht worden.
Maar al die andere dingen, die staan er wel weer.
En er wordt dus van in het woord, in het oude testament,
twee keer van het altaar, zowel van het koperen altaar,
dat in het voorhof stond, en daar gaat het hier in Malachi om,
en ook het gouden reukofferaltaar,
dat in het heiligdom stond, wordt van een tafel gesproken,
of de tafel van de heren, met grote letters,
dus van Yahweh in Malachi 1 vers 7,
of de tafel des heren in vers 12,
of de tafel die voor het aangezicht van de heer staat in Ezekiel 41 vers 22.
En ook hier hebben wij de gedachte van gemeenschap.
Want wat werd op deze altaren gedaan,
op het koperen altaar in het voorhof,
werden de offers gebracht.
En er was één offer bij, zoals het brandoffer,
dat alleen maar voor God was.
Wat helemaal verbrand, gerookt werd, staat er eigenlijk,
tot een lievelijke reuk, alleen maar voor de heren.
Nu, daar kun je toch wel zeggen,
en het wordt ook gezegd, dat het het voedsel,
hoewel God niet op het voedsel van mensen is aangewezen,
maar toch wordt daarvan gezegd, dat het de spijzen,
deze offers, de spijzen van God waren.
Dat was een offer waar de mens niets van kreeg.
Maar er werden ook andere offers gebracht, zoals een zondoffer.
Daar waren gedeeltelijk, waar alleen maar het vet op het altaar gebracht werd,
maar waarvan de priesters, of degene die dat offer bracht,
bepaalde gedeelten mocht eten, het zondoffer eten.
Zich eenmaken met dat werk wat de Heer moest doen
voor deze zonde waarvoor het offer gebracht werd.
Dat was een zeer veruitmoedigende zaak.
Maar er was ook een offer, en dat is het dank- of vredesoffer,
wat wij in Leviticus 3 en 7 vinden,
waar het hele volk Israël van mocht eten.
En dan wordt eerst gezegd, dat het vet op het altaar gebracht werd,
en dat wordt weer de spijzen, het brood van God genoemd.
Dat staat in de eerste plaats.
Want al die offers spreken maar van één persoon.
Dat is de Heer Jezus.
Hij heeft door één offerande voor altijd volmaakt gemaakt die geheiligd worden.
Dus Hij is het lam van God dat geofferd is op het kruis.
Waar je ook kunt zeggen dat het een soort als altaar kan beschouwd worden.
Hij is het grote offer.
En alle offers in het Oude Testament,
en ook alle offers in het Nieuwe Testament,
de geestelijke slachtoffers die wij brengen,
zijn gebaseerd en geconcentreerd op het offer van de Heer Jezus.
En het eerste gedeelte daarvan,
dit vet in het Oude Testament, dat was voor God.
Zo wordt ook in Everse 5 gezegd,
dat de Heer Jezus zichzelf opgeofferd heeft,
gode tot een lievelijke reuk.
Daar heb je deze spijzen van God, het brood van God,
wat op dit altaar gebracht werd.
Maar dan bij dat dank- en vredesoffer,
daar heb je dat de priester die dat offer bracht,
die de schouder en de borst ervan kreeg.
Dus die delen die spreken van de kracht en van de toewijding van de liefde.
Dat was voor de priester, degene die het bracht.
En dan mocht degene die het offer naar de tempel of naar de tabernakel toegebracht had,
de offeraar, die mocht zelf daarvan eten,
en mocht daarbij uitnodigen, iedereen uit het volk van Israël.
En er wordt uitdrukkelijk, heeft ook een betekenis bijgezegd,
iedereen die rijn is in het oog van de Heer, die mag daarvan eten.
Iemand die onrijn was, en dat wist een Israëli precies,
wanneer hij onrijn en rijn was, want dat was precies in de wet vastgelegd.
Er zijn zoveel wetten waar precies gezegd wordt,
dan ben je rijn en dan ben je onrijn.
En daar kun je dus voor zorgen dat je altijd rijn bent.
Nou, de toepassing op onze tijd, die is wel, zonder daar in detail op in te gaan, zeer duidelijk.
Dus het altaar was werkelijk, hoewel het een bouwwerk was waar offers op verbrand werden,
was het toch een plaats waar God en mensen op grond van het werk van het offer,
het werk van de Heer Jezus, met elkaar aandeel hadden aan hetzelfde voedsel.
En daardoor ook gemeenschap hadden.
Daarom wordt volgens mij het altaar, zowel het ene als ook het andere,
waar alleen maar het reukoffer gebracht werd,
de tafel des Heren of de tafel die voor het aangezicht van God de Heren staat, genoemd.
En dan begrijpen wij ook waarom in het Nieuwe Testament,
dezezelfde uitdrukking op de plaats van eredienst van de christen gebruikt wordt.
Want wij hebben ook een plaats waar het offer van de Heer Jezus,
dat de vervulling is van al die oud-testamentische offers, centraal staat.
En waar wij zeggen, wij brengen daar lof en dank en aanbieding aan Hem,
die ons dit offer gegeven heeft, God zelf.
En dan mag je wel zeggen dat je daar zelf ook iets bij ontvangt,
want ik geloof niet dat één gelovige ooit werkelijk met een vol hart gekomen is,
met een volle mand, met eerstelingen, zoals het in Deuteronomium 26 staat,
die met lege handen weer naar huis gegaan is.
Zo is onze God een God van genade die ons altijd rijkelijk zegent.
Maar wij begrijpen, en dat in het Nieuwe Testament gezegd hebben,
en daar wordt het ook met het altaar van de Joden en van de Heidenen vergeleken.
U kunt niet dus Heer en altaar van de Heer zijn, in Korinther 10 vers 21.
U kunt niet de drinkbeker van de Heer drinken en de drinkbeker van de demonen.
U kunt niet deelnemen aan de tafel van de Heer en aan de tafel van de demonen.
En uit het context wordt wel heel duidelijk dat deze tafels van demonen de altaar zijn
waarop de offers voor de demonen gebracht worden.
En zelfs wordt één keer in Hebreeën 13 gesproken over een altaar dat wij hebben.
Maar het is natuurlijk geen altaar zoals in sommige kerken nog staan.
Ook in sommige protestantische kerken in Duitsland heb je in de Lutherse kerk,
die hebben altijd nog een altaar in de kerk staan.
Hoewel daar geen offers op gebracht worden, maar ze hebben zich daar toch niet helemaal van kunnen losmaken.
En in Hebreeën 13 vers 10 wordt ook van ons gezegd dat wij een altaar hebben.
Hebreeën 13 vers 10, wij hebben een altaar waarvan zij die de tabernakel dienen,
dus het systeem van de godsdienst met tempel en altaar waar offers gebracht worden,
waar zij die de tabernakel dienen, geen recht hebben te eten.
En dan wordt verder gezegd dat wij samen gevoegd zijn met de Heer Jezus,
die in deze wereld wel verworpen is en daarom buiten de leger zijn plaatsgevonden heeft
en wij ook opgeroepen zijn.
Eerst in de eerste plaats toen de joden, die gelovige christenen, die eerdertijds joden waren,
dat zij zich werkelijk scheiden moesten van dit godsdienstige systeem in Israël,
wat dood was omdat zij de Heer verworpen hadden.
Maar het geldt natuurlijk ook voor ons dat wij ook buiten de leger plaats,
daar waar de Heer niet meer als de Heer erkend wordt,
ook in deze godsdienstige tijd, dat wij ook als wij de Heer trouw willen zijn,
een plaats buiten de leger plaats mogen en zelfs moeten innemen.
Maar daar is het altaar niet de tafel van de Heer zoals wij die in 1 Corinthien vinden,
hoewel die daar wel bij inbegrepen is, maar het altaar is hier eigenlijk meer symboliek betekend
dat wij een plaats van gemeenschap, een plaats van eredienst hebben
die niets meer met het joodse systeem te maken heeft.
Ook niet met systemen die zich heel erg uiterlijk steunen op het joodse systeem.
Want ik hoop niet dat ik iemand, ook daarmee wil ik niemand zeer doen,
maar het hele systeem van uiterlijke godsdienst in de katholieke kerk,
dat steunt alleen maar op het oude testament.
Met altaar en tabernakel en met priesters en priesterlijke gewaarden,
met offers die gebracht worden, misoffer enzovoort.
Dan zie je dat dat allemaal weer het oude testament wordt herleefd,
dat wordt weer levend gemaakt.
Maar de Heer zegt, het is voorbij, het is afgedaan.
En wij hebben nu een altaar, een nieuw middelpunt, een nieuwe plaats,
een nieuwe plaats van aanbieding en eredienst en gemeenschap met God
die buiten de plaats is waar de Heer Jezus verworpen is.
En als je dus weer teruggaat in deze tijd en om uit deze legerplaats,
en die legerplaats is in Hebrew 1.13, Israël,
om daaruit dingen te ontlenen, te lenen,
om te zeggen, nou dat kunnen wij ook goed gebruiken,
priesters en wat ik net gezegd heb, dan maak je een nieuwe legerplaats.
Dan neem je al die dingen die uit de oude legerplaatsen,
waar de joden die gelovig geworden waren, uitgegaan waren,
en dat wordt allemaal weer overgehaald in het christendom
en dan heb je weer een nieuwe legerplaats.
Maar dan is het voor ons ook, ga buiten, uit buiten de legerplaats.
Zo moet de Heer hier zeggen, in Malachi,
dat het volk zei dat deze, in het oude testament,
aardig verachtelijk geworden was.
Omdat hij zegt, de Herentafel is ontreinigd
en wat zij oplevert haar spijzen is verachtelijk.
Nou dat is wel zoiets ergst wat God hier zeggen moet.
Want dat altaar, als wij dat lezen in de vijf boeken van Mozes,
speciaal in Exodus en Leviticus en Numerie,
dan zien wij dat deze altaar een heilige plaats was.
Waar niets onreins mocht komen.
En waar iedereen, waar alleen maar de priesters en leviten
de dienst mochten uitoefenen.
En waar de gewone israeliet, want die had je toen die drie delingen,
priesters, leviten en israelieten.
Waar de gewone israeliet helemaal niet mocht komen.
Die mocht wel zijn dier daar brengen,
maar al het andere werd dan door de priesters gedaan.
En die priesters was een klasse, een familie van geheiligde personen
waar hele strenge wetten op van toepassing waren.
Dus hoe kon het eigenlijk gebeuren dat deze priesters zeiden,
nou die tafel is hier toch verontreinigd.
Waardoor?
Toch alleen maar daardoor dat zij die de verantwoordelijkheid hadden
om hier deze heilige plaats te bewaren,
dat zij dat niet gedaan hadden.
Dat zij onverschillig geweest waren in dat opzicht.
En dan dingen toegelaten hadden waarvan zij wisten het mag eigenlijk niet.
En het is zo bijzonder dat je in het oude testament
nooit in twijfel kunt zijn wat rein of wat onrein was.
Wij kennen al die, de joden hebben 613 wetten uit het oude testament,
uit de vijf boeken van Mozes geteld.
Dat hebben die rabbijnen allemaal geteld en we hebben precies 613 voorschriften.
En als je die allemaal bevolgde, dan wist je,
ik ben in overeenstemming, tenminste uiterlijk, met de wil van het heer.
Ik ben in overeenstemming met de heiligheid van God.
Nu is het helaas, helaas moet je zeggen, niet meer zo.
Wij hebben geen 613 wetten.
Maar wij hebben de heilige geest en we hebben ook het woord van God.
Maar het woord van God heeft voor ons niet het karakter van 613 wetten
die je doen moet of die je niet doen kunt.
En als je weet, die wet heb ik overtreden, dan ben ik verontreinigd.
Wij hebben de heilige geest ontvangen en we hebben het woord van God
en wij hebben daardoor een veel scherper geweten dan de israeliet.
Veel scherper.
En daarom wordt ook zo vaak van het geweten gesproken in het nieuwe testament,
dat wij met een rein geweten mogen toetreden in het heiligdom hebraïentien.
En toch, juist daarom dat er geen wetten zijn,
is er zoveel tweespald onder de gelovigen dat de ene zegt,
maar waarom mag ik dat dan niet doen en waarom mag ik dat dan niet doen.
En dan word je verontreinigd, dan word je ontheiligd.
En dan krijg je allerlei moeilijkheden.
Maar dat was eigenlijk in het oude testament helemaal niet mogelijk,
want ze wisten precies als er iets verkeerd is.
Als iemand met een melaatse in aanraking gekomen was,
dan wist hij, dan ben ik een dag onrein.
Dan moet ik eerst weer een reiniging tot stand brengen en dan ben ik weer rein.
En als het andere dingen waren, als hij met een dode in aanraking gekomen was,
nummer 19, dan was hij een hele week onrein.
Zeven dagen.
Drie dagen na die tijd moest hij dan met het water van de reiniging besprenkeld worden
en dan aan de zevende dag nog een keer.
En dan was hij pas weer rein, dus dat was helemaal duidelijk.
En toch waren zij onverschillig en zeiden,
de tafel des heren is verontreinigd.
En dat deed hun helemaal niets.
En ze zeiden, daardoor is de spuizen ook niet meer zo belangrijk.
En hoe kan het ook vandaag zijn dat je zegt,
nou het is toch allemaal niet meer zoals het moest zijn.
Wat geeft het nou?
Hoe vaak heb je zulke gedachten niet al gehoord?
En misschien gehad?
Dat je zegt, nou het is toch niet meer zoals het in het begin was.
En zoals het moest zijn.
Dus of je nou een beetje verder nog gaat of een beetje ongerechtigheid nog brengt,
dat verandert toch niets aan de zaak, want het is allemaal een puinhoop.
En wij kunnen dit ook niet meer veranderen.
En toch zien wij dat in hoofdstuk 2,
dat God zijn de priesters in vers 1 weer aanspreekt.
En weer hun herinnert aan het begin.
Dat is zo mooi.
Er wordt twee keer in dit hoofdstuk dat wij gelezen hebben,
hoofdstuk 2 gedaan.
God herinnert zijn volk en brengt ze terug tot het begin.
Hij zegt, in het begin was het niet zo.
De levieten die hadden mijn verbond en zij hielden zich daaraan.
En het was hun vreugde om dat te doen wat mijn gedachten waren.
En daaraan herinnert hij zich.
En als het dan gaat om die echtscheiding en die ontrouw
onder het volk van God in de tweede helft van hoofdstuk 2,
dan zegt hij ook weer, één heeft ze geschapen.
Eén heeft man en vrouw geschapen en brengt het huwelijk weer terug
op het begin van de schepping waar God één man en één vrouw geschapen heeft.
En heeft gezegd, die twee zullen één vlees zijn.
Dus wij zien dat in de verwarring waar het toen om ging,
en ook in de moeilijkheden en de verwarring waar wij nu
in de christenheid ons algemeen in bevinden,
er toch altijd weer God, zo als het ware wijst,
op de enige uitweg en dat is terug naar Gods woord.
Wij kunnen wel niet het begin weer herstellen.
Wij kunnen de oorspronkelijke gemeente van handelingen 2 niet weer herstellen.
Maar wij kunnen wel dat doen dat wij zeggen,
het woord van God is ook nu nog onze gids en onze leidraad
en de heilige geest zoals het ook gezegd wordt in de profeten,
mijn woord en mijn geest bestaan in uw midden.
En dat is het hulp en reddingsmiddel, wil ik maar zeggen,
ook in onze tijd.
Dat wij niet zeggen, nou het is allemaal zo verward en zo door elkaar en zo moeilijk,
daar kun je geen uitweg meer op vinden.
Je moet maar proberen zo goed mogelijk daaruit te komen.
Nee, niet zo goed mogelijk.
Het beste mogelijk en dat is het woord van God.
En dat is ook één van de waardes die deze profeet Malachi heeft,
dat hij het volk weer terugbrengt, wijst op het begin,
op de oorspronkelijke gedachten van God,
die ook al worden zij in het algemeen niet meer behartigd,
toch hun waarde houden, want God blijft dezelfde.
Hij zegt, ik zal er voor zorgen, om nou nog weer op vers 11 terug te komen,
ik zal er ook voor zorgen, ook al gaat het nu zo naar beneden.
Mijn plan, dat de hele aarde vol zal zijn van de kennis van de Heer,
dat zo komt tot stand.
Dus ik laat mij, God laat zich ook niet,
ik durf het maar zo zeggen,
God laat zich ook niet door onze falen naar beneden trekken,
verder daarvan.
God zegt, jullie moeten terug.
En ik zal mijn gedachten, mijn plannen uitvoer brengen.
En zo ook hier, al deze verschrikkelijke verachting,
Nochtans zegt hij vers 13, wat een vermoeidheid.
Dus, dat wat God hun gegeven had, de godsdienst,
de dienst van de offers aan de tafel van de Heer,
aan deze plaats van eredienst in het oude testament,
dat vonden zij iets vermoeiends.
Wat voor een vermoeien zou je ook kunnen vertalen.
Ze vonden het maar een beetje lastig om dat altijd zo stip te bevolgen.
Dit moesten ze doen, en dat moesten ze doen, en dat moesten ze doen.
Maar ze vergaten erbij, dat ze alleen daardoor de wil van de Heer weten.
De wil van die God, nadien naam zij genoemd werden.
Israel, strijder van God.
En zo is het vandaag ook.
Het is niet vermoeiend om de wil van de Heer te doen.
Want wij ook al begrijpen wij het misschien niet altijd.
Vooral als je jonger bent, heb je dat wel eens.
En vandaag is natuurlijk de tijd waar je zegt, je moet nooit iets doen wat je niet begrijpt.
Je moet dat allemaal achter kunnen staan.
Maar Gods gedachten zijn zo hoog, dat wij er alleen maar daardoor achter kunnen staan,
dat wij zeggen, wij nemen ze aan als Gods woord.
En niet omdat wij dat allemaal goed begrijpen.
Er zijn veel dingen die ik ook niet begrijp hoor.
Maar ik weet wel, dat Gods woord en Gods wil altijd het beste voor mij is.
En dat vergeten wij vaak.
Dat Gods bedoelingen alleen maar bedoelingen van zegen zijn.
Ook al lijkt het ons in het moment moeilijk.
Als je leest, als je gezondigd hebt, moet je beleiden.
Dat is moeilijk.
En dat past iemand die in zonde gevallen is, normaal niet.
Dat je op de knieën gaat en voor de Heer, dat wil nog wel.
Dat ziet niemand.
Maar voor de mensen, dat is moeilijk.
En toch, ik zeg het nou maar een beetje zoals Paulus zegt, ik spreek naar mensen wijze.
U begrijpt het wel.
En toch is dat alleen de enige weg tot herstel.
Om maar één voorbeeld te noemen.
Voor de mens is dat, voor het vlees is dat iets onaanneembaars,
te beleiden op de knieën voor een ander dat je fout geweest bent.
Maar het is veel veroutmoedigender om voor de Heilige God op de knieën te gaan.
En daar, die alles kent om dat daar te beleiden.
En toch valt het ons vaak veel makkelijker om voor de Heer te beleiden dan voor de mensen.
Omdat wij zo oppervlakkig zijn, dat wij denken wat de mensen weten is veel erger.
Maar de mensen voor wie wij beleiden, dat zijn allemaal net zo zwakke zondaars van natuur als wij.
Maar voor de Heilige God te beleiden, hoewel wij weten dat hij oneindig genadig ook is,
dat moest ons eigenlijk veel moeilijker zijn.
Maar ik noem dit alleen maar als één voorbeeld,
dat wij zien dat het is vermoeiend en het is moeilijk soms om de wil van de Heer te doen.
Het is moeilijk om als iedereen zegt nou ik ga nou met vakantie,
als wij zeggen maar wij gaan naar de samenkomsten.
En wij gaan niet wegblijven.
Zo makkelijk als je maar met je hobby bezig bent of in je huis of in de tuin is en ach nou naar de vergadering.
Vermoeien is moeilijk, maar het is de weg.
Laat ons de samenkomsten niet nalaten zegt Heer Breentien.
Zoals het bij sommigen de gewoonte geworden is.
God heeft ons en God bedoelt het altijd goed.
Hoe vaak heb ik het beleefd dat je zegt nou ik ben eigenlijk te moe om naar de samenkomsten te gaan.
Maar je weet toch de Heer heeft gezegd laat het niet na, je gaat er heen.
En dan ben je verkwikt in huis gegaan, dat heb ik vaak genoeg beleefd.
Ik kan het zeggen.
En als iemand meent dat hij zo moe is dat hij niet meer verkwikt, probeer het maar eens.
Ik hoop dat jullie allemaal deze gewoonte niet hebben.
Maar wij weten hoe het is zo.
Dat je het een vermoeiend vindt om dat te doen wat tot eer van de Heer maar ook tot onze eigen zegen is.
Gij zegt, nochtans zegt, gij zie wat een vermoeiendheid, wat een vermoeiend.
En dan staat er, maar gij zou het kunnen wegblazen.
Dus u zou er zelf voor kunnen zorgen dat dat ophoudt.
Maar je zou het ook kunnen vertalen hier, dat zijn enkele versen die niet zo makkelijk te vertalen zijn.
Je zou het ook kunnen vertalen, zo is het ook in de Elbefelde Duitse Bijbelvertaling weergegeven.
Maar gij blaast daarin.
Dus met andere woorden, gij doet zo, jullie doen zo alsof het verachtelijk is.
In plaats van te zien dat het mijn, heilige en voor jullie goede gedachten zijn.
En dat komt natuurlijk daardoor dat in het volgende van het vers 13 staat.
Gij brengt ook hetgeen dat geroofd is en dat kreupel en krank is.
Gij brengt ook spijsofferen, zou mij zulks aangenaam zijn van uw hand, zegt de Heer.
Ja, vervloekt zij de bedrieger die een mannetje in zijn kudde heeft en de Heere belooft en offert wat verdorvenis.
Want ik ben een grote koning, zegt de Heere der Heerscharen.
En mijn naam is vreselijk onder de heidenen.
Weer deze verwijzing naar de toekomst.
Want toen was het niet zo dat de naam van God onder de heidenen gevreesd werd en vreselijk was.
Maar dat zal zijn in het duizendjarig rijk.
Altijd zegt God, jullie menen wel dat het allemaal niet tot stand komt.
Maar het is wel zo.
Welke zekerheid en welke vertrouwsting is dat ook voor allen.
En die waren er toen ook, zij die God vreesden.
Voor allen die lijden onder de tegenwoordige toestanden toen in Israël.
En onder de tegenwoordige toestanden nu onder de grovigen.
Die daaronder lijden dat zij zien, het is allemaal niet zoals het.
En ik ook niet.
Zoals het naar de wil van de Heer is.
Te zien dat hij zegt, mijn wil, mijn doeleinden komen tot stand.
Het falen van de gemeente verandert er niets aan.
Het falen van de mens verandert niets daaraan.
Dat God zijn doeleinden met zijn plannen tot zijn doeleinden komt.
Maar in deze versen 13 en 14, daar wordt dus over de offerdienst gesproken.
En we hebben dat gisteravond al aan de hand van vers 8 gezien.
Waar er ook al over gesproken is als hij wat kreupels en wat krangs aanbrengt.
Dus hoeven wij daar nu niet meer zo diep op in te gaan.
Dat ook daarover hoe een offerdier moest uitzien in het oude testament.
Heel duidelijk gesproken was.
Dus iedere Israëlit die kon precies weten of dit dier dat hij daar in zijn kudde had.
Pastte als offer of niet.
En als het niet volmaakt was dan kon hij het niet brengen.
Maar een volmaakt dier was natuurlijk veel duurder en veel waardevoller.
Dan een dier wat ziek was of kreupel was.
En dan hebben de Israëliten gezegd, nou ik offer maar dat kreupelendier.
Hoewel zij wisten dat het niet mocht.
Dat hebben wij gisteravond al gezien.
En het was, daardoor toonden zij niet alleen maar de minachting van het woord van God.
Maar ook een minachting, een verachting van hem aan wie zij deze offers brachten.
Welke bedroefheid was dit voor God.
En daarom zegt hij dan in hoofdstuk 2, weer voor de tweede keer.
Hoewel het hele volk eigenlijk betroffen was.
En nu gij priesters, tot u wordt dit gebod gezonden.
Het is zo, wij zien dat in de zendbrieven in de openbaring.
Daar zien wij ook dat er zeven gemeenten worden genoemd.
Aan die deze zeven brieven gestuurd werden.
En die brieven waren ook gericht aan die zeven gemeenten.
Maar er staat altijd bij.
En aan de engel van de gemeente van Evese, van Smyrna, van Pergamus, etiatira, enzovoort.
Schrijf dit en dit.
Dus deze engelen, dat waren geen engelen zoals wij die anders in de Bijbel vinden.
Dat waren bodes, boden van God.
Dat waren mannen die van Gods wegen verantwoordelijk gesteld waren in de gemeente.
Je weet niet of het enkelen waren, of dat het meerderen waren.
Maar het is in elk geval dezelfde gedachte als hier, dat God in zijn volk.
Oude testament of Nieuwe testament.
Bepaalde personen als meer verantwoordelijk beschouwd dan anderen.
Nou dat begrijp je goed, het probleem is alleen maar.
Als wij zelf, als ik mij belangrijker en mij meer verantwoordelijk zou voelen dan een andere.
En mij daardoor belangrijker zou voelen dan een andere, dan zou het al verkeerd zijn.
Dan zou het heel verkeerd zijn.
En daar zie je aan dat probleem van de autoriteit, van de verantwoordelijkheid in de gemeente.
Dat kun je alleen maar daardoor werkelijk oplossen dat je volgt wat de Heer Jezus zegt.
Wie de grootste onder u zijn wil, zal de dienaar van allen zijn.
En als je een dienaar bent, dan ben je altijd eigenlijk in de oude zin van het woord.
Een dienaar in een huis, die ging haast altijd in een gebogen houding.
Omdat die altijd probeerde zijn baas werkelijk ten dienste te zijn.
Die ging niet met een hoofd rond en keek de dingen van boven aan.
Een dienaar is iemand die onder een andere staat.
En als dat in het midden van de gelovigen meer zou zijn, dan zou de verantwoordelijkheid ook erkend worden.
En ook de invloed die zo'n persoon kan uitoefenen.
Maar als je van boven komt, dan is het altijd verkeerd.
En toch zie je dat zo'n priester die hier waren, die dus door God verantwoordelijk gesteld werden, dat die er waren.
En dat is er nu ook nog.
Alleen kun je dat nu niet meer zo in die zin aanwijzen.
Want wij zijn in principe allen priesters, in principe allen verantwoordelijk.
En toch zijn die verschillen daar.
En dan moet God in de volgende versen ernstige waarschuwingen uitspreken.
Vers 2
Ja, ik heb ook reeds elkeen daarvan vervloekt, omdat gij het niet ter hart neemt.
Welke ernstige zaak is dat toch, dat God zeggen moet dat hij dat wat eigenlijk tot zegen, tot vreugde, tot het genot van de gelovigen bedoeld is, dat het van zijn kant uit vervloekt wordt.
Dat is wel een zeer sterk en ernstig oordeel.
Zie ik zal het zaad verderven, zegt hij in vers 3.
En daar gaat het, en Israël was natuurlijk een land, een volk, dat aardse zegeningen had.
Als zij een goede oogst hadden, dan konden zij zeggen, dat is de zegen van de Heer die hij ons beloofd heeft.
Gezegend zult gij zijn in uw schuur en in uw stal, enzovoort, zoals hij het gezegd heeft.
Voor ons, wij weten dat wij volgens Efeze 1 vers 3 en 4 van ons gezegd wordt, dat wij gezegend zijn niet met aardse zegeningen, maar met alle geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten.
Alle geestelijke in de hemelse gewesten.
Dat is het karakter van onze zegeningen.
En dat wat wij aan aardse goederen hebben, dat kun je ook wel zegeningen noemen.
Maar het zijn geen speciaal christelijke zegeningen.
Welstand is geen christelijke zegen.
Voor de Joden was het echt een zegen.
Aardse zegen.
Maar als wij zien dat wij een hemelsvolk zijn, en dat ook onze zegeningen daarmee in overeenstemming zijn.
Dan zien wij ook dat de aardse dingen ons eigenlijk als iets toevertrouwd zijn, waarover wij rentmeesters zijn.
Dat zien wij vaak in het Nieuwe Testament.
De Heer zegt zelfs een keer van de mammon, van het geld, dat dat het vreemde is.
Lukas 19 is het, geloof ik.
Als gij in het vreemde niet trouw geweest bent, hoe zal men u het uwe geven?
En dat zijn de geestelijke dingen.
Dus, en als wij dat niet zien, dit verschil, dat het aardse eigenlijk niet iets is wat ons als christenen rijk maakt.
In de ware zin van het woord.
Dan worden deze aardse zegeningen, en ik heb de indruk dat in onze westerse landen dat al lang het geval is, tot een vloek.
Ik geloof dat de welstand in het Westen, in het Oosten zijn ze nu aan het zoeken daarna.
Als je naar Oost-Duitsland komt, of naar Polen, die hebben maar één doel, zo gauw mogelijk op het pijl te komen waar West-Europa op staat.
Dat is het hele doel wat zij hebben.
En daar zijn de christenen ook niet van uitgezonderd.
En ik heb de indruk, hoe langer hoe meer, dat deze uiterlijke welvaart die wij hebben, dat dat een hele grote verzoeking voor ons is.
En dat velen van ons, eigenlijk wij allen, daaronder bezwijken.
Omdat wij niet weten goed daarmee om te gaan.
En dat wij het meer tot ons geestelijk nadeel, dan tot ons geestelijk nut gebruiken.
Ik heb het niet over het uiterlijke.
Ik heb dat die uiterlijke dingen daartoe neigen, en dat wij daartoe neigen, deze uiterlijke welstand, tot uiterlijke welstand, maar geestelijke armoede en geestelijke ellende.
Dat is de toestand van ons, van het christelijke getuigenis hier in de westelijke landen.
In het Oosten was het precies omgekeerd.
Daar had je uiterlijke onderdrukking, en er was een geestelijke bloei.
Er zijn mensen tot geloof gekomen in de communistische landen, onder dit communistisch bewind.
Daar zijn duizenden en duizenden tot geloof gekomen, hoewel het überhaupt geen christelijk onderwijs was.
Hoewel het verboden was, hoewel die geen bijbels konden drukken.
In al die landen, in al die jaren, was geen enkel land, zelfs Oost Duitsland niet, waar bijbels gedrukt konden worden.
Dat moest allemaal ingevoerd worden.
Wij weten het nog.
Het is haast allemaal weer vergeten, zo gauw gaat dat.
En toch zijn daar duizenden, misschien miljoenen in deze onderdrukkingstijd tot geloof gekomen.
En hier, daar wordt op het evangelie, goddank niet helemaal, maar toch haast niet meer geantwoord.
Dat is het resultaat van deze uiterlijke welstand.
Dat werkelijk ook de zee, wat een zegen zijn kan, als je denkt wat je daar allemaal mee kunt doen voor de verspreiding van het evangelie, het werk van de Heer, deze materiële dingen.
Dat het eigenlijk dient, dat er geworden is een vloek en een verzoeking, waaronder de meeste gelovigen bezweken zijn.
En dat moet God je zeggen.
De drek van uw feesten, de mest staat er eigenlijk.
Dat wat van deze welstand, de feesten, dat is nou de bovenste laag van de welstand.
En daarvan die drek, die schooi ik in uw gezichten.
Zodat, die zal ik in uw aangezichten strooien, de drek, de mest van uw feesten.
Zodat men u met die wegnemen zal.
Welke taal moet God hier gebruiken, maar het is precies de taal die ook gepast is in het algemeen voor onze tijd, broeders en zussen.
Als wij zien wat in deze christelijke, nou ja het staat nu openlijk in de krant en ik las het vandaag nog in de krant, Nederland en ook Duitsland, zijn geen christelijke landen meer.
Maar dat hebben wij, en wij zijn daar allemaal mee aangesproken, dat hebben wij van de zegen gemaakt die God ons gegeven heeft.
En hier zien wij dat welke oordeel daarover uitgesproken wordt.
Dan zult gij weten, vers 4, dat ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat mijn verbond met Levi bestendig zij, zegt de Heer der Heerscharen.
Mijn verbond met hem was het leven en de vrede, en ik gaf hem die tot een vreze.
En hij vreesde mij, en hij werd om mijn naamswil verschrikt.
De wet der waarheid was in zijn mond, en er werd geen onrecht op zijn lippen gevonden.
Hij wandelde met mij in vrede en in rechtmatigheid, en hij bekeerde er velen van ongerechtigheid.
Want de lippen van de priesters zullen de wetenschap bewaren, en men zal ze uit zijn mond de wet zoeken, want hij is de engel of de bode van de Heere der Heerscharen.
Daar hebben wij dit terugwijzen naar de oorsprong.
De priesters waren dus een familie uit de stam van Levi.
De hele Levite stam was de stam van de dienaars van God in het oude testament.
En dan zegt hij dat hij het verbond met Levi gemaakt heeft.
Nu, wij lezen in een situatie, wij lezen in Numerie in het begin dat God gezegd heeft, zonder mij af de stam van Levi dat hij mij dient.
En zonder uit de stam van Levi de familie van Aaron, dat zij de priesterdienst voor mij uitoefenen.
En dan zien wij in de eerste hoofdstukken hoe dat allemaal precies en nauwkeurig vastgelegd wordt.
Maar dan in de woestijn zien wij dat het volk van Israël al de afgodendienst gepleegd heeft.
En dat dan de Leviten, in de eerste plaats Pinehas, in Numerie 25, dat hoofdstuk na het optreden van Bileam, die het volk wou vervloeken.
Maar wat hem dan God verhindert heeft in Numerie 25.
Als we dat even op kunnen slaan, dan zien wij dat daar in vers 12 gezegd wordt, nadat ene Israëlit een verschrikkelijke hoererij bedreven had.
Dat Pinehas daar in de tent gegaan is en voor Gods eer gestreden heeft.
En dan zegt Mozes, wat in vers 11 gezegd wordt, Pinehas de zoon van Elias, de zoon van Aaron de priester, heeft mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend.
Terwijl hij mijn ijver geijverd heeft in het midden van hen, zodat ik de kinderen van Israël in mijn ijver niet vernield heb.
Daarom spreekt, zie ik geef hem mijn verbond des vredes.
Daar zien wij dat God deze daad van ijver van de opperste Levit, hij was namelijk de zoon van Aaron en de priesterlijke geslacht, dat hij dit handelen van de priester gewaardeerd heeft als een daad van de hele stam.
En heeft gezegd met hem is mijn verbond van het vrede.
En ik neem aan dat Malachi door de geestgeleid zich op deze woorden van God in nummer 25 terug bezint.
Dat hij zegt mijn verbond met hem, vers 5, was het leven en de vrede.
En ik gaf hem die tot een vreze en hij vreesde mij.
En hij werd om mijns naams wel verschrikt.
Zo was de stam van Levi en de familie van de priesters in het begin.
En zo broeders en zusters is het ook voor ons als wij zuchten onder de toestand in het christendom van vandaag.
Dan zegt God ook je kunt niet het oude weer herstellen.
Maar ik laat jullie ook niet aan jullie eigen lot over, dat je maar zien moet hoe je moet rommelen.
Maar jullie kunnen terug naar mijn woord.
Het woord blijft bestaan.
En de grootslagen en de gedachten die in mijn woord staan, die zijn ook vandaag nog te verwerkelijken.
Ook al worden ze door velen niet meer onderkend.
Maar wie het wil, die kan ook nu tot zijn eigen zegen en tot Gods eer de wil volgens het woord van God doen.
En dat wordt ons hier voorgesteld.
Er wordt een herinnering uitgesproken aan wat God gedaan heeft.
Mijn verbond vers 5.
Een herinnering aan de oorspronkelijke toestand van de Leviten.
De wet der waarheid was in zijn mond.
Dus wat hij zei, wat de Leviten zeiden, dat was de waarheid, het woord der waarheid.
Maar niet alleen dat.
En er werd geen onrecht op zijn lippen gevonden.
Ten tweede ook, hij wandelde met mij in vrede.
Het was niet alleen zoals bij de heer, die moest zeggen tegen zijn discipline ten opzichte van de fariseeën.
Doe wel naar hun woorden, maar niet naar hun daden.
Want wat zij zeiden was nog steeds in zekere mate het woord van God.
Maar hun wegen, hun daden klopten daar niet mee mee.
Daarom kon hij zeggen, ja wat zij zeggen dat is wel nog in orde.
Maar doe niet naar hun daden.
Maar dat is niet het goede.
Dat is niet de weg van de heer.
Hier staan, zien wij de weg van de heer.
De woorden en de wandel.
En ook de dienst moet in overeenstemming zijn.
En dat zien wij altijd weer.
Wij zien dat hier, hij bekeerde er velen van ongerechtigheid.
En dat was allemaal in het tegendeel omgeslagen.
Ze spraken niet meer de gedachten van God.
Maar ze gaven brutale uitingen tegen God.
Ze wandelden niet meer, dat hebben we net gezien.
Ze bekeerden niet alleen mensen tot God.
Maar ze trokken anderen op een verkeerde weg achter zich aan.
Zo was het.
En dan wordt weer gezegd wat Gods wil is.
Want de lippen van de priesters, vers 7, zullen de wetenschap, de kennis natuurlijk.
De wetenschap van de gedachten van God.
Van het heilige woord van God.
Bewaren.
En men zal uit zijn mond de wet zoeken.
Want hij is een engel of een bode des heren der heerscharen.
Dat is één van de taken van de priester.
Wij vinden in Deuteronomium en de zegen van Mozes.
Deuteronomium 33 aan het eind.
Deuteronomium 33 vers 10.
Waar de zegen van Levi uitgesproken worden.
Of de zegen van Mozes over de twaalf stammen.
En dan wordt in vers 8 gezegd.
En van Levi zei hij.
En dan wordt in vers 10 gezegd.
Deuteronomium 33 vers 10.
Zij zullen Jacob uw rechten leren.
En dat is wat wij hier hebben.
En dat wordt vaak over het hoofd gezien.
Dat de priester ook een leertaak had.
Wij denken eerder aan de andere taak.
Die wij hier in de tweede helft van vers 10 vinden.
En zij zullen ruikwerk voor uw neus leggen.
En wat ganzverteerd zal worden op uw altaar.
Dus wij hebben hier in deze zegen van Mozes.
Eigenlijk de eredienst in de tweede plaats.
Hoewel die normaal altijd op de voorgrond staat.
Ik wil daar nu geen gevolgtrekkingen uit maken.
Maar wij zien dat in het oog naar de gedachten van de heer.
De priesters twee taken hadden.
De ene, wat hier als de tweede genoemd wordt.
De godsdienst, de eredienst, de offers te brengen.
In te gaan in de tegenwoordigheid van God.
En dat is volgens mij wat moreel zedelijk betreft.
De eerste zaak.
De priesters waren de enigen die mochten intreden in de tegenwoordigheid van God.
Mochten voor zijn aangezicht verschijnen.
En moesten daarom een besef hebben van de heiligheid van die God.
Tot wie zij mochten naderen.
En als zij dat werkelijk hadden.
Dat zij in de tegenwoordigheid van God stonden.
Dan konden zij ook, waren zij ook bekwaam.
Om aan dat volk als zij weer naar buiten kwamen.
Op een juiste manier de wet en de inzettingen van God bekend te maken.
Zo vinden wij in het Nieuwe Testament.
Daar wordt in 1 Petrus 2 ook van de dubbele taak van het priesterdom gesproken.
Wij zijn een heilig priesterdom om goden te brengen.
Geestelijke slachtoffers.
Die hem wel behagelijk zijn door Jezus Christus.
Maar er wordt in vers 9 gezegd.
Wij zijn ook een beetje iets andere gedachten.
Maar toch gaat het in dezelfde richting.
Wij zijn ook een koninklijk priesterdom.
Om de deugden van hem te verkondigen.
Die ons geroepen heeft uit de duisternis in zijn wonderbaar licht.
En dat kun je alleen maar.
Je kunt alleen maar het woord van God.
Op een juiste wijze brengen.
En dat is heel ernstig.
Als je het hebt leren kennen in de tegenwoordigheid van God.
Je kunt wel in je hoofd veel hebben.
En dat geldt voor mij en iedereen van ons.
Maar je kunt het.
Ik geloof dat is ook een van de kenmerken van onze tijd.
Van onze zwakheid.
Dat het woord van God niet meer uit zijn tegenwoordigheid gesproken wordt.
En dat is precies waar het hier om gaat.
De mond, de lippen van de priesters.
Zullen de kennis, de wetenschap bewaren.
En men zal uit zijn mond de wet zoeken.
Want hij is een engel, een bode van de heren, de heerscharen.
En dan begrijpen wij hoe ernstig het was dat zij afgeweken zijn.
En hebben van de weg.
En hebben velen doen struikelen.
In plaats van ze te bekeren.
Hebben zij velen tot struikelen gebracht.
Hoe velen.
Ik geloof wij moeten allemaal zeggen.
Hoe makkelijk kan het gebeuren.
In onze tijd van onverschilligheid.
Dat wij ook door ons gedrag.
Die wij eigenlijk mensen, bevoorrechte mensen zijn.
Die anderen tot bekering kunnen brengen.
Dat wij in plaats daarvan anderen tot struikelblok geweest zijn.
Dat anderen zo aan ons door elkaar gekomen zijn.
Dat ze zeggen.
Hoe kan dat nou een gelovige die ernstig is en die de heer wil volgen.
Dat kan ik niet begrijpen.
En dat wij daardoor anderen.
Vooral jongeren in het geloof.
Tot struikelen brengen.
Maar jij bent van de weg afgeweken.
Je hebt velen doen struikelen in de wet.
En je hebt het verbond van levie verdorven.
Zegt de heren, de heerscharen.
Daarom heb ik u ook verachtelijk en onwaardig gemaakt.
Voor het ganse volk.
Terwijl jij mijn wegen niet houdt.
Maar het aangezicht aanneemt in de wet.
Het is dus pure politiek geworden.
Wat mij nuttig schijnt.
Dat doe ik.
Dat is het aangezicht aannemen.
Dat is dus bevooroordeeld.
Oordeelspreken.
Partijzucht.
En al die dingen die daaruit voorkomen.
En toch wil ik niet sluiten.
Zonder daaraan te denken.
Daaraan te herinneren.
Dat wij in vers.
In hoofdstuk 3.
Waar God dan eigenlijk zijn vermaningen uitspreekt.
Toch het mooie vers vinden.
Als wij dit allemaal gehoord hebben.
Dan denken wij misschien ja.
Het is vandaag ook weer net zo.
Maar hoe kon je daar nou uitkomen.
Dan wil ik toch niet eindigen.
Zonder het zestiende vers van hoofdstuk 3 te lezen.
Als dan spreken wie de heren vrezen.
En ieder tot zijn naaste.
De heren geeft er toch acht op.
En hoort.
En er is een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven.
Voor degenen die de heren vrezen.
En die voor degenen die aan zijn naam gedenken.
Niemand zal voor zich opeisen.
Dat ben ik.
Maar iedereen van ons.
Kan dat als een weg zien.
Dat wij niet hoeven te vertwijfelen.
Als wij werkelijk de heer willen volgen.
Dan kunnen wij.
Zoals Paulus in het Nieuwe Testament zegt.
De heren.
Dienen.
En streven naar geloof.
Gerechtvaardigheid en liefde.
Godzaligheid.
Met hen.
Die de heer aanroepen uit het Rijnhaard.
Goddank.
Zijn die er ook.
Het is niet alleen maar duisternis.
Het is niet alleen maar verderf.
En voor hen heeft de heren.
Zijn oor steeds open.
En broers en zusters.
Als wij deze weg.
Die is voor ons ook open.
Wij hoeven niet.
Alleen niet teleurgesteld.
En ontmoedigd te zijn.
De heer heeft zijn oren.
Zijn ook nu open.
Voor hen.
Die oprecht.
Zijn.
Wil willen doen.
Hem willen dienen.
Hem willen volgen.
En van hem willen getuigen.
En hem dat geven.
Ook al is het een grote zwakheid.
Waarvan wij zeggen moeten.
Dat wij het in grote mate.
Hem niet ontnomen hebben.
Zijn eer.
Die hij zo zoekt.
Onder de zijnen.
Dan kunnen ook wij met elkaar spreken.
De dingen voor de heer brengen.
En elkaar bemoedigen.
Om op de weg.
Naar zijn gedachten.
En op de grond van zijn woord.
Hem te volgen.
En hem te dienen.
Tot hij de heer Jezus.
Zal zenden.
En het zal zeker niet meer lang duren.
Daarom laten wij niet ontmoedigd zijn.
Maar moet vatten.
Dat ook nu een weg is.
Die in het oude testament.
Zoals ook in het nieuwe testament.
Voorgesteld is.
Zoals Judas aan het eind van zijn briefschaft.
Schrijft.
Maar gij geliefden.
Mocht het zijn in de wereld.
En onder de christenen.
En dat is een triest beeld.
Wat Judas schrijft.
U zelf opbouwend.
Op uw allerheiligst geloof.
U zelf bewarend.
In de liefde van God.
Verwacht.
De barmhartigheid.
Van onze heiland.
Jezus Christus.
Dat mogen wij ook doen.
En mocht de heer ons daartoe de lust.
En de kracht.
En de bijstand.
Schenken.
In de naam van de Heer.
Amen.
Amen. …
Transcription automatique:
…
Willen wij beginnen met te lezen iets uit de profeet Malachi en wel het tweede hoofdstuk vanaf vers 10.
Malachi 2, vanaf vers 10.
Hebben wij niet allen een vader? Heeft niet één God ons geschapen?
Waarom handelen wij dan trouweloos de een tegen de ander, ontheiligende het verbond onze vaderen?
Juda handelt trouweloos en er wordt een gruwel gedaan in Israël en in Jeruzalem,
want Juda ontheiligt de heiligheid des Heren, welke hij lief heeft, want hij heeft de dochter van een vreemde gods getrouwd.
De Heer zal de man die zult doet uitroeien uit de hutten van Jacob, die die waakt en die die antwoordt,
en die de Heer der Heerscharen spijsoffer brengt.
Dit tweede doet gij lieden ook, dat gij het altaar des Heren bedekt met tranen, met geween en met gezucht,
zodat hij niet meer het spijsoffer aanschouwen, nog met welgevallen van uw hand ontvangen wil.
Gij nu zegt, waarom? Daarom, dat de Heer een getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw uw jeugd,
met welke gij trouweloos handelt, terwijl zij toch uw gezellin en de huisvrouw van uw verbond is.
Heeft hij er niet maar één gemaakt, hoewel hij overvloed van geest had, en waarom maar die één?
Hij zocht een zaad gods. Daarom wacht u met uw geest, en dat niemand trouweloos handelt tegen de huisvrouw zijn jeugd.
Want de Heere God Israëls zegt dat hij het verstoten haat, alhoewel hij de snootheid bedekt met zijn kleed, zegt de Heere der Heerscharen.
Daarom wacht u met uw geest, dat gij niet trouweloos handelt.
Gij vermoeidt de Heer met uw woorden. Nochtans zegt gij, waarmee vermoeien wij hem?
Daarmee, dat gij zegt, al wie kwaad doet is goed in de ogen des Heren, en hij heeft lust aan zodanigen.
Of, waar is de God van het oordeel?
Zie, ik zend mijn Engel, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal, en weldra zal hij tot zijn tempel komen,
zal tot zijn tempel komen de Heere die gij lieden zoekt, te weten de Engel des Verbonds aan welke gij lust hebt.
Zie, hij komt, zegt de Heer der Heerscharen.
Maar wie zal de dag zijn toekomst verdragen, en wie zal stand houden als hij verschijnt?
Want hij zal zijn als het vuur van een goudsmit, en als zeep der vollers.
En hij zal zitten lauterende en het zilver reinigende, en hij zal de kinderen van Levi reinigen,
en hij zal ze doorlauteren als goud en als zilver.
Dan zullen zij de Heere spijsoffer toebrengen in gerechtigheid.
Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem de Heer zoet wezen, als in de oude dagen en als in de vorige jaren.
En ik zal tot uw lieden ten oordeel naderen, en ik zal een snel getuige zijn tegen de tovenaars en tegen de overspelers,
en tegen degenen die valselijk zweren, en tegen degenen die het loon van de dagloners met geweld inhouden.
Die voor de weduwe en de wees en de vreemdeling het recht verdraaien, en mij niet vrezen, zegt de Heer der Heerscharen.
Want ik, de Heere, word niet veranderd.
Daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd.
Tot zover het woord van God.
Wij hebben al in het vorig jaar een begin gemaakt met het eerste gedeelte van deze profeet Malachi.
De laatste profeet van het Oude Testament, de laatste getuige, de laatste bode van God.
De naam Malachi betekent immers mijn bode, mijn engel.
En zoals wij al in dit gebed tot uitdrukking gebracht hebben, het zijn net als toen, ook nu, tijden waarin het volk van God in het algemeen gezien,
en daar horen wij al die de Heer, de naam van de Heer aanroepen bij, in een zeer, niet alleen moeilijke, maar in een tijd leeft waar opstand en zelfs afkeer van God aan de orde van de dag is.
En daarom hebben deze woorden van de profeet Malachi ons ook heel wat te zeggen.
Dat hebben wij toen al gezien.
En ik wil alleen even nog weer voor het verband zeggen, twee, drie dingen zeggen over dit eerste gedeelte.
Waar wij in de eerste plaats, wat wij ook hier aan het eind van onze gelezen passage gezien hebben, de liefde van God.
Dat is toch wel zeer indrukwekkend, dat die ons zo in de allereerste plaats voorgesteld wordt.
In vers 2, je hoofdstuk 1, vers 2 zegt God, ik heb u lief gehad.
En dat zegt Hij in een tijd waar dat volk het tegenovergestelde van tegenliefde betoonde.
Toch zegt God, ik heb u lief gehad. En het was ook toen nog zo.
En het is ook nu nog zo.
De liefde van God, deze oneindige kun je wel zeggen, oneindige, onuitputtelijke, ondoorgrondelijke en onbegrijpelijke liefde van God.
Als wij ons daar tegenover zien, wie wij van nature zijn, wat wij ook in ons geloofsleven dikwijls genoeg nog zijn,
dan kunnen wij dat alleen maar aanbidden, net zoals het bij Israël ook was.
En toch hebben zij gezegd, waarin hebt u ons lief gehad.
En aan het eind van dat stuk wat wij vanavond gelezen hebben, is dat ook niet ontroerend om te zien dat Hij zegt,
daar, want ik word niet veranderd.
Dat slaat niet alleen maar op zijn heiligheid, maar dat slaat ook op zijn liefde.
Want hier zien wij, daarom zijt gij ook kinderen van Jacob niet verteerd.
Als deze onbegrijpelijke liefde van God voor zijn volk, voor ieder van ons niet zo groot was, dan zouden wij lang verteerd zijn.
Zoals Jeremia het in de klaagliederen zegt, het zijn de goede tierenheden des Heren dat wij niet verteerd zijn.
Welk een genade, dat God ons ook daarop in de eerste, in de allereerste plaats het appel doet om ons daaraan te herinneren.
Heeft Paulus het ook niet vaak gedaan, dat hij eerst altijd, als hij ernstige vermaningen moest uitspreken aan de genade en de liefde van God,
en ook aan het goede dat die daardoor bewerkt was, herinnert heeft.
En dan zien wij in het eerste hoofdstuk, dat het volk en ook de priesters alles andere deden dan zich te gedragen als het volk van God.
Israël was het aardse volk van God, en wij lezen in het Nieuwe Testament, meer dan eens, hoofdzaak, in het bijzonder in Korinther 10, denk ik,
dat alles wat Israël overkomen is, hun als voorbeeld voor ons overkomen is.
Opdat wij daaruit leren, die nu, zo kun je wel zeggen, het hemelse volk van God zijn.
En als God dit hier moet zeggen, dat het volk en de priesters zo tegen hem gezondigd hebben, dan stelt hij hen dat met alle ernst voor.
Ook dat de stam van Levi, waaruit de priesters kwamen, zich zo van hem afgekeerd had en zo gezondigd had.
Dat moest hij hun allemaal voorstellen. En toch zien wij, dat hebben wij ook, meen ik, al gezien, dat altijd het volk deze, ja je kunt wel zeggen, brutale vragen stelt.
In hoofdstuk 1 vers 2 zegt God, ik heb u lief gehad, zegt de Heerde. Maar gij zegt, waarin hebt u ons lief gehad?
En dan gaat God daarop in. Dan hebben wij, het zijn in het geheel acht van die vragen die het volk gesteld heeft.
En dan hebben wij in nog enkele andere plaatsen en in onze passage die wij gelezen hebben, komt het ook twee, drie keer voor.
In vers 14, gij nu zegt, waarom? Maar het staat eigenlijk in het oorspronkelijke altijd, maar gij zegt. Een soort tegenstelling.
En dan ook in vers 17, gij vermoeid de Heer met uw woorden, nog dan zegt gij, waarmee vermoeien wij hem?
En dan komt het nog twee keer aan het eind, in het geheel acht keer. Maar wij vinden in deze profeet, als ik het goed geteld heb, 25 keer, dat daar tegenover staat, de Heere zegt.
In dit laatste boek van het oude testament wordt ons altijd weer opnieuw voorgesteld, wat God tegen zijn volk te zeggen heeft.
En deze boodschappen van God, die willen wij ook met de hulp van de Heer, in deze avond en morgen zo, de Heer willen wij nog hier zijn, tot ons laten spreken.
In de eerste gedeelte van wat wij gelezen hebben, hoofdstuk 2 vers 10 tot 2 vers 16, dat is eigenlijk het eerste gedeelte, daar worden verschillende dingen aangesproken, maar in de hoofdzaak het huwelijk.
En het was toen zo in Israël, als wij de boeken van Ezra en Nehemia lezen, dat het overblijfsel, degenen die uit de Babylonische ballingschap teruggekomen waren, wel niet meer in afgodendienst teruggevallen zijn, zoals voor de ballingschap.
Dat lezen wij eigenlijk nooit meer, dat zij teruggekomen zijn naar de afgoderij. Maar wat zij wel deden is dat zij probeerden de wet te omgaan waar ze het maar konden.
Zij hadden het woord, en dat woord werd ook eigenlijk nooit zo hoog geacht als toen, uiterlijk gemist.
De synagoge, het bekende joodse plaats van samenkomen, is eigenlijk iets wat in de tijd van de ballingschap ontstaan is, en daarna in de verschillende steden en dorpen van Palestina, van Juda, van dat overblijfsel, weer opgebouwd werd.
En zo was het ook in de dag van de heer Jezus nog, en zo is het ook vandaag nog. De synagoge, daar waar het oude testament gelezen en op hun manier verklaard wordt, dat is wat toen, afgezien van de tempel die nooit weer deze plaats ingenomen heeft, omdat de heerlijkheid van de heer niet meer daar was.
Of zij zich daarvan bewust zijn, ik weet het niet. Maar in elk geval heeft de tempel nooit weer deze centrale, unieke plaats ingenomen. Het werd de synagoge, en in de synagoge werd het woord gelezen, meer dan ooit, was vroeger niet het geval.
Maar het was een soort verklaring die daaraan gegeven werd, die de heer vaak genoeg aan de kaak moest stellen in het nieuwe testament. Hij zegt, jullie doen dit en dat, maar het belangrijkste doen jullie niet. En zo kwam het hier ook al uit. Ze waren geen Afgolen die naast mij, ze kenden het woord, maar ze probeerden om daaronder uit te komen waar het maar ging.
En als wij onze tijd zien, als ik denk, toen wij kinderen en jonge mensen waren, toen hadden de broeders niet zoveel boeken in de boekenkast te staan als vandaag. Toen waren er niet zoveel, helemaal in Duitsland niet zoveel beschouwingen.
Het jaartje maandelijkse bijbelperiodieken en enkele beschouwingen, goede beschouwingen, maar niet zoveel als vandaag. Ik geloof dat er nog nooit een tijd ook in ons midden geweest is waar zoveel mogelijkheid tot kennis van het woord van God aanwezig geweest is.
Verklaringen, dat er niets is wat je eigenlijk niet kunt begrijpen. En wat heeft het ons gebracht? Is daar de geestelijke toestand in het algemeen verbeterd, het niveau verhoogd? Wij moeten allemaal beleiden dat het tegendeel het geval is. En zo was het bij Juda.
Zij hadden de eenvoudigste dingen in het leven en ook als wij daaraan vandaag denken, het huwelijk, dat wisten zij niet meer en wilden zij niet meer aan te haven.
Wij leven in een tijd waar dit niet alleen of eigenlijk niet in de eerste plaats in het midden van de gelovigen veronteerd wordt, het huwelijk, maar waar het in de wereld aan de kant geschoben wordt. Dat is overal in de westelijke landen hetzelfde.
En de reden daarvoor is heel eenvoudig, omdat men het woord van God aan de kant schuift. Maar omdat het woord van God dat in deze landen waaruit wij, waarin wij wonen, eeuwenlang christelijke landen geweest zijn, maar dat is nu niet meer zo.
Wordt ten recht in de wereld van een na-christelijke tijdperk gesproken. En dat is ook zo. En vandaar komt met geweld hetzelfde op ons af wat toen in Israël, in Juda uit hun eigen midden voortkwam.
Iets waar Satan van het begin af aan geprobeerd heeft om de mens van God af te trekken. Namelijk door hun in het huwelijk en in de dingen die daarmee verband houden tegen Gods wil en naar de wil en lusten van hun vlees te doen leven.
En dat vinden wij hier hoofdzakelijk in deze versen uitgebreid van vers 10 tot vers 16. Het begint wel met een algemeen inleidend vers.
Hebben wij niet allen één vader? Heeft niet één God ons geschapen? Waarom handelen wij dan trouweloos de een tegen de ander, ontheiligende het verbond onze vaderen?
Het is zoals gezegd een meer algemeen inleidend vers dat wij hier vinden. Maar waarin toch ons enkele dingen voorgesteld worden. Ten eerste het woord, de uitdrukking trouweloos handelen.
Hier wordt gezegd dat Juda moest beleiden dat zij handelden trouweloos de een tegen de ander. Broeders van één volk trouweloos tegen de ander. Dan hebben wij in vers 11 algemeen Juda handelt trouweloos de tweede keer.
En ik denk dat dat, hoewel daar niet bij staat tegen wie zij trouweloos handelen, dat dat bedoeld is dat zij niet alleen maar tegen elkaar, maar daardoor omdat zij allen leden van het volk waren en allen één vader en dat is God.
Dat hier de trouweloosheid tegen God bedoeld is. Trouweloos tegen hem die zulke liefde en zulke trouw tegen hun en ook tegen ons bewezen heeft. Dan hebben wij het een derde keer in vers 14 waar het gaat om de trouweloosheid tegen de vrouw.
De echtgenote. En dan de twelfde nog een keer aan het eind van vers 15 dat niemand trouweloos handelen tegen de huisvrouw van zijn jeugd. En dan tenslotte in vers 16 weer algemeen en ook weer zien wij daarin dat het niet alleen maar tegen de vrouw of tegen mensen is, maar dat het daardoor ook tegen God is dat gij niet trouweloos handelt.
Dat is dus het kenmerk van deze passage de trouweloosheid. Wat betekent eigenlijk trouw? Trouw betekent toch dat je een aangegane verbinding met de daarmee verbonden verplichtingen in liefde en overgave vervult.
Dat is eigenlijk in alle dingen of dat in het werk is. Wordt ook gezegd dat God zegt dat iemand in 1 Corinthi 4 dat van een rentmeester verwacht wordt dat hij trouw wordt bevonden, worden bevonden.
Trouw is iets dat was vroeger onder de mensheid iets wat zeer op prijs gesteld werd, vandaag misschien niet meer zo, maar vooral iets dat door de God diezelfde trouwe God is vooral.
En daartegen verzondigde dit volk trouweloos zich niet meer bewust, ze waren zich niet meer bewust van de band die hun met God die hen met onder elkaar verbond en hielden zich daar niet meer aan.
En dat moet God hier vijf keer zeggen trouweloos zijn jullie.
En toch is dat deze trouw als wij denken daaraan hoe trouw God is. Wij lezen in 1 Timothy 2 dat God is getrouw. Hij kan zichzelf niet verloven.
Als hij niet getrouw zou zijn, dan zou hij God niet zijn. Wat hij gezegd heeft, wat hij beloofd heeft, dat doet hij. En wat hij ons toegezegd heeft, dat doet hij. Hij zal nooit van zijn wegen terugkomen. Dat is de getrouwheid van God.
En hij verwacht dat in, ook al zal het altijd in zwakke mate zijn, maar toch in zijn kracht ook deze trouw, deze getrouwheid van ons. En dat was bij Israël niet meer het geval.
Waarom, en deze vraag die klinkt zo, ja eigenlijk zo op het geweten gericht, waarom handelen wij dan trouweloos de een tegen de ander.
En toch schijnt het zo te zijn dat deze vragen, dat zij veel kennis hadden, dat zij precies wisten wat zij verkeerd wilden doen. En er toch niet van terugkwamen.
Hebben wij niet allen een vader? Ja dat klopt, zij waren allen, ik geloof niet dat hier bedoeld is dat zij één vader Abraham hadden, dat deze vaders, waarom het een grote beginletter geschreven, dat hier hun God bedoeld was.
Hoewel de Israëlieten God niet als vader kenden zoals wij. Dat is een voorrecht van onze tijd. Nooit zou een Israëliet of een Jood op het idee gekomen zijn om God zijn persoonlijke vader te noemen.
Dat was onbekend, maar ze wisten wel dat zij als volk hem als vader hadden. Want ik meen dat het in Exodus 9 of 10 staat, mijn zoon mijn eerst geboren is Israël, dat heeft God gezegd.
Zo heeft hij zichzelf als vader van dit volk verklaard. En op een andere manier is hij natuurlijk zoals we dat ook op meerdere plaatsen in het Nieuwe Testament vinden, vooral denken wij aan Efese 4, één God en vader die is over allen.
En daar is hij niet als vader van de gelovigen gezien, maar als de schepper en behouder van de hele mensheid. Is hij die allen uit hem zijn voortgekomen, is hij de vader van alle mensen. Maar hij was het toch op een speciale manier voor Israël, ook al was het niet zo dat zij ieder persoonlijk God als hun vader kenden.
Dat is iets dat heeft dat kompas, en dat is ook een wonder mooi, dat kompas geopenbaard worden door diegene die zelf hem alleen als zijn vader kende, de Heer Jezus, de Zoon van God. Hij was de enige die van alle eeuwigheid God als zijn vader kende.
En toen hij op aarde kwam was hij ook de eerste mens die ooit God zijn vader noemde. Hoe vaak lezen wij dat hij spreekt van mijn vader die in de hemel is. En hij zegt dan ook al direct tegen de discipelen, jullie of uw vader, hoewel de waarheid, hij heeft hun de waarheid voorgesteld, hoewel zij dat eigenlijk nog niet konden begrijpen en pas begrepen hebben op de dag van de opstanding.
En daar heeft de Heer Jezus gezegd, zie ik vaar op tot mijn vader en uw vader, tot mijn God en uw God. En daar zegt hij tegen Maria, ga heen en zeg aan mijn broeders.
Hij die zich niet schaamt als de eeuwige Zoon van God, ons verlosten, gewezen zonder zijn broeders te noemen, ons heeft hij de vader geopenbaard. Zodat wij, ieder persoonlijk, ook de kinderen die de Heer aangenomen hebben, die hebben hem aangenomen als degene die door de vader gezonden is.
Heeft ons de weg geopend tot de vader, zodat wij net zoals de Heer de Jezus mogen zeggen, Abba, geliefde vader.
Dat kenden de Israëlieten niet, maar zij wisten wel dat zij één God hadden die hen geschapen had. Zij wisten wel dat God de God van Israël was en in die zin is hij hier de ene vader. Hebben wij niet allen één vader? Met andere woorden, behoren wij niet allen tot ditzelfde volk dat Gods volk is?
Dat was wel zo. Maar hoe diep ging dat? Heeft niet één God ons geschapen? En dan aan het eind van dat vers, zien wij waarom verontheiligen wij dat verbond onze vaderen. Het eerste slaat dus, heeft niet één God ons geschapen, dat slaat op de schepping. Maar dat verbond ontheiligende van hun vaderen, dat sloeg op de nationaliteit van Israël. Maar hoe diep ging dat? Het was allemaal waar.
Hoe diep ging het? Het ging niet diep. Want God moest toch zeggen, dat zij enkele versen verder, dat zij toch nog, ik wil het maar zeggen, brutale vragen tegen God richten.
En zo kan het ook bij ons zijn, het kan vaak zijn als je jezelf, je eigen leven overdenkt, dat je vaak genoeg dingen duidelijk gezien hebt. Waarheden waar je zegt, nou dat is eigenlijk, dingen waar je zegt, dat is eigenlijk niet in overeenstemming met de waarheid. Die kennis die hebben wij dan.
En wij spreken daar misschien ook over en zeggen, ja het is allemaal zwak en ellendig en ook verkeerd. Maar wat, dat is niet voldoende. Het is dan toch ook nodig, en dat was de taak van Malachi, om dan om te keren, om het volk daarop te wijzen, dat zij niet alleen maar de dingen zien.
En ik geloof dat dat ook vandaag bij velen is, dat dat ook een teken van onze tijd is, dat wij veel dingen zien die verkeerd zijn, die wij ook persoonlijk verkeerd doen en er toch niets aan doen.
Dat schijnt hier in het eerste vers, wat algemeen zo de inleiding geeft, waar de trouweloosheid nog niet beperkt wordt tot de trouweloosheid in het huwelijk tot uitdrukking te komen.
En dan lezen wij in vers 11, Judas handelt trouweloos, dat zijn de woorden van God door de profeet. En er wordt een groebel gedaan in Israël, in Jeruzalem, want Judas ontheiligt de heiligheid des heren, welke hij lief heeft, want, en nu komt de reden, hij heeft de dochter van een vreemde God getrouwd.
Dat is punt 1, want in vers 13 staat, dit tweede doet hij liever nog. Het eerste wordt wel niet uitdrukkelijk het eerste genoemd, maar daardoor dat in vers 13 gezegd wordt, daar komt nog iets, een tweede punt bij, zien wij dat dit het eerste is.
Ten eerste zegt God, ja het is zo, jullie handelen trouweloos. En het is, wij zien de inspiratie van de heilige schrift. Het hele boek van de profeet Malachi is gericht aan het hele volk Israël.
Dat hebben wij in vers 1 gezien, de last van het woord van de heer tot Israël. Hij ziet altijd het zijn heel volk. Nooit zoals wij zo vaak, alleen maar in onze bekrompen zienswijze, alleen maar de weinigen waarmee wij misschien verbonden zijn.
Als Paulus zegt de liefde tot alle heiligen, dan ziet hij ook het volk van God. Toen was er natuurlijk nog geen scheidingen, geen splitsing, maar toch blijft dat ook voor ons bestaan. En God maakt het hier duidelijk. Het hele boek is gericht aan het volk Israël, de twaalf stammen, hoewel er maar twee in het land teruggekomen waren.
Maar de schuld, die wordt hier duidelijk aan degenen toegewezen, die ook, of verweten, die ook in dat land waren. Want de tien stammen, die waren verdwenen. En daarom wordt gezegd, Juda, niet Israël. Zij waren de twee stammen die teruggekomen waren, die daar zo zondigden.
En zoals ik dat net al begonnen ben te zeggen, in het boek Isra en in het boek Nehemia lezen dat de Joden, in plaats van met vrouwen uit hun eigen volk te trouwen, met vrouwen getrouwd waren die uit andere afgodendienaarsvolken stonden.
En wij zien, hoofdzakelijk in Nehemia, welke ellende daardoor in het volk, in dit kleine overblijfsel, tot stand gekomen was.
Juda handelt trouweloos. En er wordt een groebel gedaan in Israël. Zo noemt God het hier.
Dit feit dat zij met dochters van een vreemde God getrouwd waren, met andere woorden, met vrouwen die afgodendienaressen waren, of uit volkeren kwamen die de afgoden dienden.
Dat was de trouweloosheid van Juda. Dat was het groebel dat gedaan werd in Israël.
Dus daar zien we weer dat God de verantwoordelijkheid in Juda ziet, en niet bij iemand anders, maar toch zegt, het is in Israël, dat is mijn volk.
En in Jeruzalem, de stad die God verkoren had om daar zijn plaats, zijn naam te laten wonen.
En dan weer, want Juda, niet Israël, want Juda ontheiligt de heiligheid, of je kunt ook zeggen, het heiligdom van de Heer.
De heiligheid is natuurlijk algemeen, als het volk van God iets deed dat niet met de wil van God overeen kwam, dan was dat tegen de heiligheid van God.
Dat zou een algemene uitdrukking zijn, maar in de Duitse getaling hebben wij ook staal het heiligdom, en dat is de tempel.
En wij zien daaraan, zoals wat zo dikwijls bij de wetten in de vijf boeken van Mozes, dat elke zonde niet alleen maar gericht is, of niet alleen maar met mijzelf te doen heeft,
of met hem tegen wie ik zonder, want er zijn ook zonden waar geen mens behalve mijzelf bij betrokken is, dat elke zonde ook de heiligheid en het heiligdom van de Heer aanraakt.
Je kunt niet zeggen, nou dat is toch alleen maar mijn zaak, hoe vaak wordt het gezegd.
Wij zijn vandaag meer dan het volk van Israël, leden van één lichaam. En Gods woord zegt, als één lid leidt, dan leiden alle ledelmaten mee.
En ook wordt de heiligheid en het heiligdom van God daarmee verontreinigd.
Waarom moeten wij de boze uit ons midden wegdoen? Omdat het heiligdom, de tafel des Heren, de heilige plaats waar wij zijn gedachten hier op aarde op de verhevenste wijze tot uitdrukking brengen, daardoor verontheiligd, verontreinigd wordt.
Daarom wordt gezegd, doe de boze uit uw midden weg.
Daar zien wij hetzelfde principe wat toen gold in een letterlijke zin, dat geldt nu ook nog in onze tijd in overdrachtelijke zin.
En hoe ernstig is dat om dat te zien en ook de gevolgen daarvan te zien.
Want, wordt nu de verklaring gegeven, Hij heeft de dochter van een vreemde God getrouwd.
Het is een eigenaardige uitdrukking, de dochter van een vreemde God.
Het gaat hier natuurlijk niet om dochters van afgoden, maar het gaat om dochters van mensen, van mannen, van ouders, die afgodendienaars waren.
Er wordt in het oude en ook in het nieuwe testament vaak zo'n beetje afwijkende taal gebruikt.
Er wordt van ons bijvoorbeeld gezegd dat wij zonen van de ongehoorzaamheid waren.
En dat wij kinderen van de gehoorzaamheid geworden zijn.
Natuurlijk betekent dat niet dat de ongehoorzaamheid ons als kinderen verwekt heeft, maar dat wij daardoor gekenmerkt worden.
Dat betekent het karakter, kinderen van het licht, kinderen van de toren wordt ook gezegd.
Dat is altijd een bijbelse uitdrukking voor gekenmerkt zijn, door en door gekenmerkt zijn van degene, van de zaak waarvan gezegd wordt zoon of dochter, daarom daarvan.
En zo ook hier, dochter van een vreemde God betekent iemand die door en door een afgodendienaar is.
Vandaag hebben wij in het nieuwe testament 2 corintus 6.
Daar staat welke gemeenschap heeft de tempel van God met afgodend tempels.
2 corintus 6 vers 14, wees niet in een ongelijk juk met ongelovigen.
Dat is dat wat de joden hier deden.
Natuurlijk waren zij niet allen gelovigen de joden.
Dat moeten wij natuurlijk altijd zien, dat het voorbeeld, dat het typologische karakter betekent of zeggen wil, dat het volk op zichzelf een beeld van gelovigen is.
En dat de volkeren die hen omringden beelden zijn van ongelovigen.
En dat was de zonde, omdat zij een uiterlijk geheiligd volk waren.
Maar voor ons geldt dat innerlijk, voor ons geldt het dat wij niet met bepaalde volkeren geen contact mogen hebben.
Dat is helemaal niet het geval, voor hem zijn alle mensen gelijk.
Maar dat de gelovigen die nu bij het volk, bij het ware hemelse volk van God behoort, niet met een ongelovige die voor God in elk geval een afgodendienaar is.
Als ongelovige gemeenschap in het huwelijk mag hebben.
Hoe ernstig zijn deze versen in 2 Korinther 6 en toch hoe weinig worden zij vandaag nog geciteerd.
Je hebt soms de indruk dat men er een boog om toemaakt om de scherpheid van de heiligheid van God.
En daarom willen wij die toch maar eens even alleen maar lezen deze versen uit de weg te gaan.
2 Korinther 6 vers 14.
Dan zien wij de toepassing van dit vers op onze tijd.
2 Korinther 6 vers 14 tot 7 vers 1.
Gaat niet met ongelovigen onder een ongelijk juk.
Want welk deelgenootschap hebben gerechtigheid en wetteloosheid.
En nu wordt altijd, om dat even tussendoor te zeggen, de kant van God met de kant van de duivel en van de vijandschap van God elkaar tegenovergesteld.
Welke deelgenootschap hebben gerechtigheid en wetteloosheid.
Of welke gemeenschap heeft licht met duisternis.
En welke overeenstemming heeft Christus met Belial.
En welk deel heeft een gelovige met een ongelovige.
En welke overeenkomst heeft Gods tempel met afgoden.
Want wij zijn de tempel van de levende God.
Zoals God gezegd heeft, ik zal onder hen wonen en wandelen en ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn.
Daarom gaat weg uit hun midden en schuit u af, zegt de Heer.
En raakt niet aan wat onder hen is en ik zal u aannemen.
En ik zal u tot vader zijn en u zult mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heer de Almachtige.
Daar wij dan deze beloften hebben, geliefden, laten wij onszelf reinigen van alle bevlekking van het vlees en van de geest.
En de heiligheid volbrengen in de vrees van God.
Zo zien wij wat God in deze tijd op een misschien nog veel duidelijkere manier zegt tegen ons.
En bij dit ongelijk juk, daar hoort ook onder anderen bij het huwelijk.
Is er één verbinding tussen twee mensen, tussen een gelovige en iemand anders, dan het huwelijk?
Er is geen nauwere band.
En wel een band die nooit verbroken mag worden.
Dat wordt hier ook in onze passage nog duidelijk.
En hoe wordt daar ook in de christelijke wereld vandaag mee gehandeld.
Wees niet in een ongelijk juk met ongelovigen.
Hoe wordt daar vandaag lichtvaardig tegen gezondheid.
En zelfs ook al is het niet eens met ongelovigen, daar komen wij toen meteen nog naartoe.
Hoe makkelijk is men bij de hand om het huwelijk te verbreken, te scheiden en een nieuw huwelijk aan te gaan.
Hoeveel nood en ellende is daardoor, en ik wil wel toegeven dat dat in het bijzonder door de invloed van de wereld is.
Want dat heb je vroeger onder de gelovigen niet in deze mate gekend.
Wat is daardoor om de laatste jaren in het midden ook van ware gelovigen opgekomen.
Maar hier gaat het eerst daarom dat hier verbindingen in het huwelijk aangegaan werden die niet naar Gods gedachten waren.
En dat was de gruwel, dat was de trouweloosheid, dat was de ontheiliging van het heiligdom of de heiligheid van de Heer die Hij lief heeft.
Dan wordt ons weer duidelijk gemaakt dat als jullie dit heiligdom niet meer lief hebben.
En dat tonen jullie door jullie handelen.
Er is een die het lief heeft, die deze plaats die Hij zo zich toebereid heeft, lief heeft.
En zo is het ook vandaag met de gemeente van God.
Ook al hebben wij de indruk, en wie moest het niet beleiden, dat wij vaak een gebrek aan liefde voor dit, deze kostbare parel hebben waar de Heer Jezus zijn leven voor gegeven heeft.
Hij heeft dit heiligdom lief.
En Hij wenst dat deze liefde voor Hem, maar ook voor dat wat Hij lief heeft.
En dat zijn is niet alleen maar dat Hij ons allemaal lief heeft, ieder persoonlijk.
Hij heeft ons lief gehad, maar er staat ook Hij heeft de gemeente lief gehad die Hij lief heeft.
Welk een appel is dat ook weer aan ons te zien.
Welke plaats de tempel in het Oude Testament, maar ook hoeveel te meer, welke plaats de gemeente, de vergadering van God, de gemeente van God in het oog en in het hart van God heeft.
De Heere zal de man die zulks doet uitroeien uit de hutten van Jacob, dien die waakt en dien die antwoordt, en die de Heere der Heerscharen spijsoffer brengt.
Zo ging het toen. Zij gingen gewoon met hun godsdienst door.
En het is mij opgevallen dat hier in deze passage die wij gelezen hebben, hoofdstuk 2 vers 10 tot 3 vers 6, dat daar alleen maar als over offeranden gesproken wordt, over het spijsoffer gesproken wordt.
Niet over de andere offers, maar over het spijsoffer.
En welke betekenis heeft dat, want het spijsoffer spreekt toch meer, ja eigenlijk alleen maar, van het leven.
Alle andere offers spreken van de dood van de Heer. Zij het brandoffer, het dankoffer, het zondoffer of het schuldoffer.
Het waren allemaal dieren die geslacht moesten worden, waarvan het bloed gesprenkeld werd als verzoening, als teken van het dood die ingetreden was.
Maar het spijsoffer dat uit meel of uit graan bereid werd, dat is niet een beeld van de dood, van de zondood van de Heer, maar het is een beeld van het leven, het kostbare, reine en heilige leven van de Heer.
En dat dat juist hier gezegd wordt, jullie brengen spijsoffers, dat kan ik niet anders dan zien, kijk jullie brengen iets waar jullie eigen leven in totale tegenstelling met staat.
Zij brengen in de godsdienst nog het spijsoffer, wat zij natuurlijk de joden niet konden begrijpen, omdat het een beeld van onze Heer is.
Maar wat toch voor ons een les heeft en ons ontroerend aanspreekt, dat wij zien dat wij ons bezig kunnen houden met het leven van de Heer, dit heilige leven.
Leven en zelf daarbij levensleiden die alles andere zijn dan daarmee in overeenstemming.
Daarom zal ik hier uitroeren, dat in oordelsaankondiging.
Dit tweede vers dertien doet gij lieden ook, dat gij het altaar des Heren bedekt met tranen, met gewijn en met gezucht, zodat hij niet meer het spijsoffer weer aan schouwen nog met welgevallen van uw hand kan ontvangen, wil ontvangen.
We hebben het ook nog een keer weer in vers hoofdstuk drie vers vier en ook in drie vers drie.
Dus vier keer denk ik misschien nog meer, maar het wordt steeds maar over dit spijsoffer dat een beeld is, een type is van het leven van onze Heer, hoe heeft hij God verheerlijk.
Maar nu komt de tweede, doet gij lieden ook dat gij het altaar des Heren bedekt met tranen.
Wat zijn dat voor tranen?
Dus het eerste was dat zij met vrouwen gingen trouwen die uit volken waren waar God uitdrukkelijk, er zijn meerdere plaatsen, Deuteronomium 7 vers 3, verboden had mee te trouwen.
Maar het tweede is iets anders, dat wordt niet direct in het dertiende vers duidelijk, daar worden alleen maar de gevolgen daarvan duidelijk.
Dat dat tranen, dat het altaar van de Heer werd bedekt met tranen, met gewijn en met gezucht, zodat hij niet meer het spijsoffer aan schouwen nog met welgevallen van uw hand ontvangen wil.
Nu was het zo dat eigenlijk de israeliet, de jood, nog man nog vrouw, direct bij het altaar mocht komen om daar offers te brengen.
Hij kwam in de voorhof en dan kwam de leviten en de priesters, de leviten die hem de dingen afnamen en de priesters waren degene die de offers op het altaar brachten.
En er is zeker niet hier aangedacht, kan natuurlijk ook zijn, maar het is toch wel volgens de meeste uitleggers niet het geval dat hier de priesters gewijnd hebben.
Hoewel, want die worden hier net zo aangeklaagd in hoofdstuk 2 en hoofdstuk 1 al, als de rest van het volk.
En het schijnt ook niet zo te zijn dat dat de tranen, en het moesten dan al de valse tranen zijn, krokodilstranen van hen die deze offers brachten.
Maar wat wel mogelijk is en wat het waarschijnlijkste is, is dat het tranen waren van vrouwen die tot nu toe nog niet genoemd zijn.
Namelijk de vrouwen die in verscheerd zien genoemd worden.
Gij nu zegt waarom. Eerst komt weer deze, weer iets brutale vraag.
Waarom is dat zo? Waarom kan God dat dan allemaal niet meer aannemen?
Wij doen toch niets verkeerds? Maar het was wel zo.
Daarom zegt God als antwoord dat de Heer een getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw van uw jeugd,
met welke gij trouweloos handelt terwijl zij toch uw gezelling en de huisvrouw van uw verbond is.
Hier hebben wij het met heel andere vrouwen te doen dan die in vers 12 genoemd zijn.
Hier gaat het om de vrouwen die deze joden eerst getrouwd hadden.
En terwille van die vrouwen die uit de heidenen waren die zij graag wilden trouwen,
verstoten hadden, zich daarvan hadden laten scheiden.
Dat daarvan is nu in het tweede gedeelte van deze passage van vers 14 gesproken. Vers 13 de tweede.
Het gaat hierom eerst over het huwelijk met heidenen, dat hebben wij nu gezien.
Maar nu gaat het erom dat in verband daarmee de joden hun vrouwen die uit hun eigen volk waren,
dus de vrouwen van hun verbond, de vrouwen die zij in hun jeugd getrouwd hadden,
dat zij die verstoten hebben, dat zij zich daarvan hebben laten scheiden.
Dat was de tweede zonde.
Dus een totale misachting, minachting en verachting van het huwelijk dat God in de schepping heeft ingesteld
en dat hij ook in zijn volk wilde gehandhaafd zien.
We hebben wel, is ook vaak opgewezen, geen verbod om te scheiden in het oude testament.
Wel in het nieuwe testament.
Ieder die zijn vrouw wegstuurt zegt de heer en een andere trouw begaat overspel.
In Mateus 5 en Mateus 19 en ook in de parallele teksten in de andere evangelieën.
Maar de heer Jezus geeft ook de reden en is ook vaak gezegd in het oude testament wordt niet gezegd dat je niet mag scheiden.
Er wordt zelfs over een scheidingsbrief gesproken waarop de joden dan ook zich beroepen
als zij de vraag aan de heer Jezus stellen, mag iemand om elke oorzaak zijn vrouw wegsturen.
En dan zegt de heer toch iets in Mateus 19 dat ons duidelijk maakt welke plaats het huwelijk in de ogen
en naar de gedachten van God heeft.
En dat is toch ook vandaag wel zeker heel leerzaam om dat weer eens tot ons te laten spreken.
In Mateus 19 is het uitvoerige, Mateus 5 staat er ook al iets over.
Mateus 19 is iets uitvoeriger, vers 3.
En de fariseeën kwamen bij hem om hem te verzoeken en zeiden is het een man geoorloofd zijn vrouw te verstoten om iedere reden.
Verstoten betekent dus te laten scheiden.
Hij antwoordde echter en zei heb u niet gelezen dat hij die hen heeft geschapen hen van het begin af als man en vrouw heeft gemaakt en gezegd heeft
daarom zal een man zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en die twee zullen tot één vlees zijn.
Wij komen hierop ook nog weer in Malegi terug.
Die twee man en vrouw, niet mannen en vrouw, niet man en vrouwen en ook niet mannen en vrouwen.
God heeft in de schepping al laten zien wat zijn gedachte was.
Eén man en één vrouw heeft hij geschapen.
En dat is de bedoeling van God voor de gehele schepping geweest.
Ik las laatst dat gisteren of eergisteren nog dat een Anglikaanse bischop in Engeland,
waar het ook met een razende vaart naar de berg af gaat, geschreven had dat de polygamie iets was,
dus de veelwijverij dan, dat men met meerdere partners in zijn leven naast elkaar kan leven,
dat dat iets was dat God gewild had.
Dat zat zo diep in de mens dat de monogamie, één man en één vrouw,
als een vernauwing van de gedachten van God te zien was.
Dat schrijft een Anglikaanse bischop en wilde daarmee de vrijheid,
de seksuele vrijheid in de kerk als bischop invoeren.
Maar de heer zegt, hij heeft een man en vrouw en je kunt ook zeggen één man en één vrouw geschapen.
En die twee zullen tot één vlees zijn.
Wat dan God heeft samengevoegd, laat een mens dan dat niet scheiden.
Dat is ook een vers dat vaak door mensen, ook gelovigen die in zo'n situatie zijn,
die zich graag willen laten scheiden, misbruikt wordt door te zeggen,
ja maar ons huwelijk is helemaal niet door God samengevoegd.
Dat wordt dan gebruikt als verontschuldiging.
Ik moet beleiden of bekennen, ik heb helemaal niet in het geloof die en die getrouwd.
Dat was ongehoorzaamheid en daarom is dat niet door God samengevoegd
en daarom mag ik mij ook laten scheiden.
Maar dat is helemaal niet de betekenis van dit vers.
De betekenis van dit vers wat God heeft samengevoegd,
is dat God ieder huwelijk dat op deze aarde gesloten wordt,
als iets ziet dat volgens zijn scheppingsgedachte uitgevoerd wordt.
Want het huwelijk is de scheppingsgedachte van God.
Dat is wat de betekenis is, wat God heeft samengevoegd zal laten mens niet scheiden.
Dan gaat het niet om een goddelijk geleid huwelijk,
zoals in 1 Corinthië 7 gezegd wordt voor de gelovigen, daar komt dat nog bij.
Zij is vrij, wordt voor de weduwe gezegd, te trouwen wie zij wil, alleen in de Heer.
Dat is hier niet bedoeld.
Dat is wat voor de gelovigen het doel is.
Om niet alleen maar te trouwen, maar in de Heer te trouwen.
Maar waar het hier om gaat is, dat God ieder huwelijk,
dat op deze aarde door mensen, door zijn schepselen gesloten, gelovig of ongelovig,
ziet als iets dat naar zijn scheppings wil gebeuren.
En al het andere, hokken en wat er allemaal is, dat is alles tegen zijn gedachten.
Dat is de bedoeling, wat God heeft samengevoegd.
Hij heeft Adam en Eva als man en vrouw samengevoegd in het huwelijk.
En zo wilde hij dat dat ook door hun kinderen werd voortgezet.
Dat is de bedoeling van dit vers.
En dan komen de mensen die fariseeën in vers 7.
Zij zeiden tot hem, waarom heeft Mozes dan geboden een scheidsbrief te geven en haar te verstoten.
Als wij die tekst lezen waar het staat over de scheidsbrief,
dan staat er helemaal niet dat Mozes dat geboden heeft.
Daar staat, als iemand een scheidsbrief schrijft, dus dat is helemaal geen gebod,
maar Mozes schrijft iets, God natuurlijk, iets aan wat toen al de gewoonte geweest is.
En heeft gezegd, dan moet het zo en zo gebeuren.
Maar de fariseeën draaiden dat om en zeiden, als God dat zo zegt, dan keurt hij dat toch goed.
En als hij dat goed keurt, dan is het toch een geoorloofd.
En als het geoorloofd is, dan mag ik mij ook laten scheiden.
Zo hebben zij het woord van God verdraaid.
Maar dan zegt de Heer Jezus daarop het antwoord.
Als zij vragen, waarom heeft Mozes dan geboden een scheidsbrief te schrijven,
Mozes had het helemaal niet geboden.
Hij zei tot Heren, Mozes heeft om uw hart, de hardheid van uw harten,
u toegestaan uw vrouwen te verstoten.
En dat was iets, dat maakt ons, de tijd ontbreekt ons daarom om deze dingen nog verder in detail in te gaan.
Dat zou natuurlijk wel een zekere moeilijkheid op kunnen leveren,
dat God in die tijd om de hardheid van hun harten toch toegestaan had iets te doen,
wat niet naar zijn wil was.
Ik zeg alleen maar dit ene als verklaring,
dat de openbaring van het karakter, het volle karakter van God,
in het oude testament niet zo was als met de komst van de Heer Jezus.
Wij zien bijvoorbeeld dat een ragab haar volksgenoten belogen heeft.
En er wordt niet gezegd dat het verkeerd was, maar er wordt ook niet gezegd dat het goed was.
God heeft dat, en heeft dat ook tot zegen uit doen komen.
En dat is een van de verklaringen daarvoor, dat het karakter van God in zijn,
ook al is hij als de heilige geopenbaar, toch niet zo volmaakt geopenbaard was,
en dat hij veel dingen, zo lezen wij ook in Romeinen 3,
heeft heen laten gaan onder zijn geduld en langmoedigheid,
wat vandaag niet meer kan.
Mozes heeft om de hardheid van hun harten toegestaan,
de vrouwen te verstoten.
Van het begin af is het echter niet zo geweest.
En daarmee komt de Heer Jezus weer op de scheppingsorde terug.
Man en vrouw schrieb hij hen, en die twee zouden eenvlees zijn.
Ik zeg echter, enzovoorts.
En dan komt het gebod van de Heer, waar duidelijk gesteld wordt,
dat elke scheiding niet tegen de wil van God is,
ook al was het niet verboden,
toch God hier in het vers 16 ook zegt,
de God Israëls zegt, dat hij het verstoten haat.
Het wordt hier aan het eind van de oud-testamentische bedeling,
zo duidelijk gesteld,
wat wij in het nieuwe testament uit de mond van de Heer Jezus,
zo duidelijk zien.
Dus wij vinden in vers 14,
de zonde van de echtscheiding.
Van de echtscheiding, en waarschijnlijk terwille,
van die vrouwen, waarmee zij,
deze heidense afgodendienaressen,
waarmee zij wilden trouwen.
En daarom lieten ze zich scheiden van hun vrouwen.
En dan wordt als verklaring daarvoor,
op de scheppingsorde verwezen in vers 15,
heeft hij er niet maar één gemaakt,
hoewel hij overvloed van geest had,
en waarom maar die ene? Hij zocht een zaad van God.
Daarom wacht u met uw geest,
en dat niemand trouweloos handelen tegen de huisvrouw zijner jeugd.
Broeders en zusters,
wij kennen zeker allemaal gevallen,
waarin echtscheidingen ook in ons,
zelfs in het midden van gelovigen die beleiden,
vast te willen houden aan het woord van God.
En dat daarna ook weer getrouwd wordt.
Broeders en zusters,
laten wij ons op onze hoede zijn,
met deze dingen zo lichtvaardig te handelen.
In de eerste plaats,
laten wij op de hoede zijn,
voordat wij gaan trouwen.
Dat zeg ik nou speciaal tegen de jonge mensen.
Het is een band,
je kunt niet maar zo gaan trouwen,
zoals je een nieuwe auto koopt,
en dan zeg je nou ja, dan heb je misschien een verkeerde type,
en dan koop je na een paar jaar, omdat het zo duur is,
koop je dan een nieuwe.
Of dat je een nieuw pak of nieuwe jurk koopt.
Zo gaat het niet.
Het is een band,
die God voor het hele leven gegeven heeft.
En als het werkelijk in de Heer is,
en dat mogen wij, wij mogen daarvoor bidden,
lang voordat wij, zoals Jacob, onze ogen opheffen,
en zo'n Rachel zien.
Zo was het bij Jacob, bij Isaac was het niet zo.
Bij Isaac zei Abraham,
de engel des heren zal voor uw aangezicht aangaan,
en hij zal u leiden.
En hij heeft dit niet gedaan.
Bij Jacob was het anders, hij ging naar hetzelfde land.
En toch lezen wij daar,
en hij hieft zijn ogen op en zag.
Dat was het verschil tussen Isaac en tussen Jacob.
Laten wij bidden, jonge mensen en ouders,
lang voordat de kinderen eraan denken,
naar een huwelijkspartner te zoeken.
Want als je er naar zoekt en dan bidt,
en al je ogen misschien op iemand hebt laten vallen,
dan is het eigenlijk al te laat.
Het is al te laat,
om daarvoor te bidden om de leiding van de geest.
Want dan is het eigen hart en de eigen wil vaak al zo ver actief en bezig,
dat je dan naar de wil van de Heer niet meer zo vraagt.
En toch is dat iets,
zo iets, ja het is,
ik zou zeggen na de bekering is dat het belangrijkste in het leven.
Voor diegene die gaat trouwen.
Onherroepelijk.
En dat kan de tegenwoordige wereldontwikkeling,
die kan niets aan het woord van God veranderen.
Dat hij zegt, ik haat het verstoten worden.
Maar hoe mooi is dat als je weet,
dat de Heer je samengesteld heeft.
Als je weet, ik heb die man als vrouw,
of als je weet als man, ik heb die vrouw,
uit de hand van de Heer mogen aannemen.
En ik mag haar elke dag, zolang wij op aarde zijn,
en daar komen zeker niet alleen maar hoogtes,
daar komen ook dieptes.
Waar het soms wel eens moeilijk wordt.
Dat zal niet uitblijven.
Maar dat je toch weet, de Heer heeft ons samen gebracht.
En hij zal ons ook samen erdoor brengen.
Maar in onze tijd, daar wordt vaak ook onder gelovigen heel anders over gedacht.
Maar het is niet naar de gedachten van de Heer.
Wij zien dat hier in vers 15,
waarbij ook weer op de scheppingsorde gewezen worden,
hoewel dit vers taalkundig een beetje moeilijk vers is.
Iemand die de NBG vertaling heeft,
die heeft zeker ook gedacht, nou bij mij staat heel iets anders.
Hier staat dus, dat ligt aan de aard van de Hebreeuwse taal,
die niet zoveel naamvallen heeft,
die niet zoveel voorzetsels heeft,
waar de woorden gewoon naast elkaar staan.
Je kunt, heeft hij er niet maar één gemaakt,
dat zou je ook kunnen vertalen,
heeft niet één hen gemaakt.
En dat is alle twee waar.
Heeft niet één hen gemaakt,
dat herinnert ons weer aan vers 10,
hebben wij niet allen één vader.
Hij is de oorsprong van alle mensen als schepper,
maar ook degene die het huwelijk ingesteld heeft.
Maar het is natuurlijk ook waar,
heeft hij niet maar één gemaakt,
namelijk man en vrouw tot één gemaakt.
Die twee zullen één vlees zijn.
Dat is ook waar, ligt alle twee erin.
En ik weet niet precies wat nu,
misschien wil de heer ons alle twee zeggen.
Er staat, heeft niet één gemaakt.
Dat is wat er letterlijk staat.
En je kunt het niet 100% bepalen
of dat ene nu slaat op het onderwerp of op het voorwerp.
En het is alle twee waar.
Eén God heeft de mens, het mensenpaar geschapen
en hij heeft ze geschapen om één te zijn.
Heeft niet één hen gemaakt,
of heeft hij niet één, hem niet één gemaakt.
Maar dan de tweede gedeelte,
dat is iets moeilijker,
hoewel hier in de statenvertaling staat
hoewel hij overvloed van geest had,
maar in de NBG totaal iets anders.
Daar staat niet één doet zo,
dat slaat dus op het eerste gedeelte.
Niet één doet zo,
heeft hij hem niet één gemaakt
of heeft niet één hem gemaakt.
In hem was het over,
en niet één deed zo, die voldoende geest bezit.
Nu, dat is een vertaling die ook,
waar je zegt, dat zou ook kunnen,
maar ik geloof toch niet dat dat de bedoeling hier is.
Niet één doet zo, dus de echtscheiding ingaan,
die voldoende geest bezit.
Want de tweede gedeelte van die zin,
die in de statenvertaling vertaald is met
hoewel hij overvloed van geest had,
en dat slaat natuurlijk op God,
ik weet niet hoe ze daar in de statenvertaling bijgekomen zijn
om overvloed te vertalen,
waar in de oertekst staat overblijfsel.
Dat staat er namelijk.
En er zijn er nog vertalingen
die dat woord overblijfsel
vertalen met vlees.
Die zeggen, hij heeft hun vlees en geest gemaakt.
Nou, dat laten we helemaal aan de kant.
Ik weet niet of iemand zo'n vertaling heeft.
Er zijn vertalingen die dat zo weergeven.
Hij heeft niet één
vlees en geest gemaakt.
Maar het lijkt mij toch zo dat hier bedoeld is
dat van hem was het overblijfsel van de geest.
Natuurlijk had God overvloed aan geest,
zoals het in de staten staat,
maar de moeilijkheid die ik daarmee heb is
dat in plaats van overblijfsel
dat woord ook met overvloed overtaald wordt.
Maar er staat overblijfsel, een rest.
En van hem is het overblijfsel van de geest.
En als wij dat zien in dit volk,
wat daar voor een toestand waarheerste in dit volk,
dat het hele volk zich tegen Gods gedachten keerde,
zag hij toch dat er enkelen,
waarvan wij dan ook lezen in vers 3, vers 16,
dit overblijfsel dat door de heilige geest
behouden werd en in stand gehouden werd.
Als dan spreken wie de heren vrezen
en ieder tot zijn naaste.
En de heren geeft er toch acht op.
Dat is het overblijfsel van de geest.
Degenen die wensen ook in deze tijd van verwarring
naar de gedachten van God te handelen
en niet aan de geest van de wereld mee te doen.
Van hem is het overblijfsel van de geest.
Ook al heeft God de bedoeling voor de hele schepping
en voor zijn hele volk.
En de meesten houden zich er niet meer aan.
Toch ziet hij degenen die nog vasthouden aan zijn woord.
Zijn van hem is het overblijfsel van de geest.
En dan de derde zin.
En waarom maar die ene?
Dat zou je veel beter of veel makkelijker.
Daar staat namelijk niet waarom, maar daar staat wat.
En wat die ene?
Dan zou dat, dan betekent dat,
denk ik dat dat de bedoeling is.
Wat wilde die ene?
Die ene die ze geschapen heeft.
Wat was de bedoeling van hem?
Die de mens tot een in het huwelijk geschapen heeft.
En die wilde dat zij naar zijn gedachten handelen.
Wat wilde hij?
Hij zocht een zaad van God.
Het zaad van God zijn altijd gelovigen.
Niet alleen maar de mensen, de natuurlijke mensen.
Maar dat zijn altijd de gelovigen.
En hier zien wij iets.
God heeft een mens een paar geschapen, Adam en Eva.
En hij heeft ze geschapen omdat hij een zaad van God zocht.
Was Cain een zaad van God?
Hij ging weg van het aangezicht van de heren.
Abel had geen nakomelingen.
Hij was een zaad van God.
En dan heb je in Set dit zaad van God.
In Cain heb je het zaad van de duivel.
Het boze nakomenschap van iemand die in zijn zonde bleef zonder zich te bekeren.
Maar in Set daar heb je dat zaad van God.
En elk kind dat geboren wordt in deze wereld.
Daar staat dat eigenlijk naar de wil van God opgeschreven.
Dat zou eigenlijk een zaad van God moeten worden.
Maar hoeveel zijn het niet.
Hoeveel mensen voeden hun kinderen niet zo op dat zij tot de Heer gebracht worden.
Geen zaad van God.
Maar de wens van God was niet alleen maar de wereld te bevolken met mensen als zijn schepselen.
Maar in deze wereld mensen te zien die naar zijn gedachten leven.
Die in hem geloven.
Dat is dat zaad van God.
Wat wilde die ene?
Hij zocht een zaad van God.
En al die kinderen die ook in het midden van de gelovigen geboren worden.
Wat is dat voor die ouders?
Iets om daaraan te denken.
Dat God in deze kinderen zoekt een zaad nakomenschap van God.
Want dat is de enige manier waarop het volk van God gevormd wordt.
Dat is de enige manier door de geboorte waarop deze aarde bevolkt is.
Maar het is ook de enige manier waarop het volk van God groter wordt.
Doordat elk mens die geboren wordt de kans heeft om bij dit zaad van God te behoren.
Welke taak ook.
Welke challenge ook voor ons om meer en meer te getuigen.
Ook juist aan kinderen die misschien nog makkelijker toegankelijk zijn voor het evangelie.
Zo wacht.
Daarom wacht u met uw geest dat niemand trouweloos handelt tegen de huisvrouw van zijn jeugd.
Want de heerlijke God Israëls zegt dat hij het verstoten haat.
Dat is de duidelijke uitspraak van God die hier toch pas aan het eind van het oude testament komt.
Dat hij tegen de echtscheiding is.
Wat de heer dan zoals wij het in Matthäus 19 gelezen hebben duidelijk verklaart.
Waarom het ook zo is.
Omdat hij als schepper het huwelijk ingesteld heeft.
En dat niemand die met een iemand van het andere geslacht zijn leven wil leiden.
Kan zeggen dat heb ik niet nodig.
God heeft het gezegd.
Die twee zullen één vlees zijn.
En dat zien wij ook in het oude testament waar nog geen.
Vandaag wordt dan vaak over de boterbriefjes gesproken.
Wat helemaal niet meer nodig is.
We zijn toch één voor God.
Maar wij zien in het oude testament telkens weer.
Dat mensen niet zomaar bij elkaar gekropen zijn.
Maar dat zij openlijk voor iedereen duidelijk en zichtbaar.
Zoals het toen de gewoonte was te kennen hebben gegeven.
Wij zijn man en vrouw.
En dat is niet daarmee gedaan dat twee privé elkaar de belofte geven.
Wij willen met elkaar door het leven gaan.
En het niemand anders laten weten.
Dat is nu zo en ik geloof dat wij ook.
Het zou kunnen in Duitsland bijvoorbeeld.
Waar ze nu bezig zijn om de niet getrouwde samenleving van mensen.
Wettelijk te legaliseren.
Om daar ook bepaalde rechten aan te geven.
Er zijn natuurlijk genoeg die zeggen.
Ja waarom wij hebben toch een huwelijk.
Waarom moet dan ook nog een andere vorm van samenleving wettelijk geregeld worden.
Maar het kan waarschijnlijk komen.
En het zou dan zelfs kunnen komen dat we zeggen.
Nou twee verschillende manieren hoeven we niet.
Dan laten we die oude wetsen weg.
En dan regelen we alleen maar.
Dan wettigen we alleen maar die nieuwe vormen.
Maar wat dan voor de gelovigen.
Ik geloof dat wij dan moeten beginnen om in de samenkomsten.
In de vergadering dat huwelijk te voltrekken.
Ik geloof dat dat de zaak is.
Als het in de wereld niet meer gangbaar.
We doen het sowieso al meestal.
Maar het is toch geen huwelijks voltrekking.
Wat bij zo'n dienst in de vergadering gebeurt.
Het is een zegen wensen.
Maar het huwelijk is op het stadhuis gesloten.
Maar als het daar niet meer gesloten zou worden.
Ik geloof dat wij dan toch de taak hebben.
Om dit naar gods gedachten.
Openlijk voor iedereen die het wil en kan zien.
Te sluiten te midden van de gelovigen.
En hen die daaraan geïnteresseerd zijn.
Om dat mee te maken als twee mensen.
Twee gelovigen met elkaar gaan trouwen.
En dat dan duidelijk wordt.
Want anders waar is anders duidelijk wat het verstoten is.
Dan ben je een poosje bij elkaar.
En dan ben je weer een poosje niet bij elkaar.
In Duitsland heb je al het begrip.
Niet alleen maar van levenspartner.
Maar van levens tijdspartner.
Dat is nou het nieuws.
Je bent maar voor een tijdje van je leven met die of die samen.
En laten wij ons ervan bewust zijn broeders en zusters.
Ik zeg dat ook omdat het een heel actueel thema is.
Onder welk wat voor een invloed onze jeugd vandaag in deze dingen staat.
Daar maken wij ons geen voorstelling van.
Wat daar in de scholen en in de openbaar.
Op hun afkomt door al deze dingen.
Wij zijn daar zeg maar als wij getrouwd zijn.
Onze gezinnen, onze huizen hebben.
Dan zijn wij op een zekere zin.
Zitten wij op een zekere burg.
Waar we een vaste wal omheen hebben door ons geloof.
Maar de jonge mensen die in deze wereld opgroeien.
Laten wij er niet alleen voor bidden.
Maar ook met hen over de gedachten van God spreken.
Wat zijn gedachten zijn.
Dat zij standvastigheid in hun geloof krijgen.
Om tegen deze golven van zonde en van vuil bestand te zijn.
Ik haat dat hij het verstoten haat.
Alhoewel, zo is het dan bij de mensen.
Hij die dat doet, de snoot het bedekt met zijn kleed.
Zegt de Heer de Heerscharm.
Daarom wacht u met uw geest.
Dat gij niet trouweloos handelt.
Wacht u met uw geest.
Daar in het hart en in onze gedachten.
Daar begint het altijd.
Daar begint de lichtvaardigheid ten opzichte van deze dingen.
En daarom staat hier niet alleen maar wacht uw voet.
Of wacht uw hand.
Of wacht uw mond.
Maar wacht uw geest.
Laten wij acht hebben op de gedachten.
Die ook voor een gelovige niet zo zijn.
Dat je daar niet op dwaalwegen kunt komen.
Maar laten wij daarvoor wachten.
Maar gij wordt dan gezegd.
Gij vermoeidt de Heren met uw woorden.
Nochtans zegt gij waarmee vermoeien wij hen.
Dit vers 17 dat nog in hoofdstuk 2 staat.
Is aan de ene kant.
Zoals wij dat zien.
Waarmee de vermoeien bij hem.
De afsluiting van dat wat wij overdacht hebben.
Maar het is ook deze vraag.
De volgende vraag.
Die dan komt in vers 17.
Is ook tegelijk de inleiding voor het volgende hoofdstuk.
Of voor de volgende passage.
Al wie kwaad doet.
Zeggen zij.
Is goed in de ogen des Heren.
En heeft lust aan zo danigen.
Of waar is de God van het oordeel.
Ach natuurlijk.
Als je dat leest.
Dan denk je.
Nou dat is toch onmogelijk.
Waarmee vermoeien wij hem.
Daarmee dat gezegd.
Al wie kwaad doet.
Is goed in de ogen van de Heer.
Hoe kan nou een iemand.
Die God enigszins kent.
Zeggen.
Iedereen die kwaad doet.
Is goed in de ogen van de Heer.
Dat is toch onmogelijk.
Maar God stelt dat hier.
Zijn Gods woorden.
Gij vermoeit de Heren.
Zegt de profeet hier.
Als mond.
Als bode van God.
Daarmee dat gij zegt.
Maar misschien hebben ze wel gezegd.
Maar dat hebben wij toch nog nooit gezegd.
Wij hebben toch niet gezegd.
Iedereen die kwaad doet.
Is goed in de ogen van de Heer.
Of waar is de God van het oordeel.
Dat hebben wij toch niet gezegd.
Maar Malachi was een profeet.
En die legde hun niet alleen maar voor wat zij gezegd hadden.
Maar die dekte de toestand van hun harten open.
En die zei.
Kijk maar wat jullie doen.
Dat komt daarop neer.
Jullie konden net zo goed.
Met dat wat jullie doen.
Konden jullie net zo goed zeggen.
Kijk eens.
Wij doen dit.
Wij doen dat.
En wij doen dat.
En er gebeurt niets.
Dat kan zelfs ook vandaag komen.
Dat iemand zo ver van de Heer afdwaalt.
Dat hij zegt.
Och moet je zien.
Is niets gebeurd.
Kijk wij zijn als kinderen.
Zo opgevoed.
En ik geloof ook ten rechte.
Dat de Heer.
Dat de ouders gezegd hebben.
De Heer.
Je kunt de Heer niet.
Je mag niet zondig gaan tekenen de Heer.
De Heer zal je daarvoor straffen.
En ik geloof dat iedere gelovige.
Dat ook wel in zijn leven.
Meegemaakt heeft.
Dat hij.
Ervaren heeft.
Dit of dat.
Dat was een straf.
Van de Heer.
Voor een zonde.
Die ik begaan heb.
Ik geloof niet dat iedereen.
Dat hoeft niet allemaal direct.
Een groot gebeuren te zijn.
Maar dat je toch.
Denkt.
Ja dat heeft de Heer gedaan.
Omdat ik hem daarvoor onteerd heb.
Maar als je dat.
Zulke gebeurtenissen niet hebt.
Of ze niet meer ziet.
Dat je niet meer ziet.
Waarom je dit gebeurd is.
Of dat gebeurd is.
Maar denkt.
Dat kan iedereen gebeuren.
Maar het zal toch wel niet.
Een bestraffing voor die of die daad zijn.
Het is ook niet zo.
Dat de Heer ons.
Voor alles.
Direct.
Voor alles.
Zo tuchtig.
Dat iedere.
Dat iedere andere dat.
Zien kan.
Hoe gauw zijn we van.
Daarbij vaak te zeggen.
Ja dat is zeker daarom gebeurd.
Die heeft zo en zo gedaan.
Laten wij dat niet doen.
Laten wij zien.
In ons eigen leven.
Maar als wij dat niet meer zien.
En denken.
Och het gaat me eigenlijk goed.
En toch heb ik gezondigd.
Nou dan ben je daar al.
Iedereen die kwaad doet.
Is goed in de ogen van de Heer.
Dan word je geweten vergaard.
Dan kan het zijn dat je denkt.
Nou ik heb gezondigd.
Maar God heeft mij niet daarvoor bestraft.
Dus heeft hij het helemaal niet gezien.
Of hij reageert er niet op.
Dus ik ga maar door.
Dat was het Heer.
Dat was het waarop de profeten wou attenderen.
Wou zeggen.
Jullie denken dat God niet handelt.
Maar denk het niet.
Het is verkeerd.
Waar is de God van het oordeel.
Daar hebben we dat toch.
God oordeelt toch helemaal niet.
Nu was het in Israël natuurlijk.
Nog weer heel anders dan bij ons.
Dat het gedrag van de Israeliet.
Veel meer tot uiterlijke zegen.
Als het naar de wil van de Heer.
En tot uiterlijke.
Onzegen leidde.
Als hij zondigde.
Dat lezen wij.
Aan het eind van de Deuteronomium.
Heel duidelijk.
Als jij de geboden van de Heer zult houden.
Dan zult jij gezegend zijn.
In uw huis.
Op de akkers.
Wordt alles opgenomen.
Maar als u niet de geboden van de Heer houdt.
Dan zult u de zegen missen.
En dan worden al de vloeken uitgesproken.
Dat was bij Israël zo.
Maar God in zijn genade.
Handelt niet altijd.
Oog om oog.
Tand om tand.
En als iemand dan niet een zacht geweten heeft.
En hoe spreekt ons dat ook aan.
Dan komt hij daartoe om te zeggen.
Kijk.
God heeft mij niet bestraft.
Dus ik ga maar door.
En God is helemaal geen God van het oordeel.
En daarop komt het antwoord.
Dan in hoofdstuk 3.
Nu hebben we ons aan de eerste gedeelte zo lang opgehouden.
Dat ik toch maar niet meer verder ga vanavond.
En dan zult de Heer wil morgenavond.
Dan met het tweede gelezen stuk.
Het antwoord van de Heer.
Op deze verschrikkelijke brutale uitingen.
Al wie kwaad doet is goed in de ogen van de Heer.
En hij heeft lust aan zodanigen.
Of waar is de God van het oordeel.
Dit antwoord daarop.
Dat volgt dan in hoofdstuk 3.
In de eerste zes versen.
En zo de Heer wil dan morgenavond.
ZANG EN MUZIEK
ZANG EN MUZIEK
ZANG EN MUZIEK
ZANG EN MUZIEK …
Transcription automatique:
…
Wij gaan samen lezen vanavond uit de profeet Malachi het laatste boek van het oude testament en wel
hoofdstuk 3, te beginnen bij vers 11 maar om het verband lees ik nog een keer af vanaf vers 10.
Malachi 3 vers 10
En ik zal onübend wil tegen de opeter uitvaren, dat hij u de vrucht van het land niet verderven,
en de wijnstok op het veld zal u geen misdracht voortbrengen, zegt de Heer der Heerscharen.
En alle heidelen heidenen zullen u gelukzalig noemen, want gij zult een lusthof zijn,
zegt de Heer der Heerscharen. Uw woorden zijn tegen mij te sterk geworden,
zegt de Heere, maar gij zegt, wat hebben wij tegen u gesproken? Gij zegt, het is te vergeefs,
God te dienen, want wat nuttigheid is het, dat wij zijn wacht waarnemen en dat wij in het zwart gaan
voor het aangezicht des Heeren der Heerscharen. En nu wij achten de hoogmoedigen gelukzalig,
ook wie goddeloosheid doen worden gebouwd, ook verzoeken, zei God, en ontkomen.
Als dan spreken wie de Heere vrezen en iedere tot zijn naaste, de Heere geeft er toch acht op
en hoort. En er is een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven voor degenen die de Heer
vrezen en voor degenen die aan zijn naam gedenken. En zij zullen, zegt de Heer der Heerscharen,
te diendagen die ik maken zal, mij een eigendom zijn, en ik zal ze verschonen gelijk een man zijn
zoon verschoont die hem dient. Dan zult gij wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de
goddeloze, tussen die die God dient en die die hem niet dient. Want zie, de dag komt brandende
als een oven, dan zullen alle hoogmoedigen en al wie goddeloosheid doet een stoppel zijn. En
de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de Heer der Heerscharen, die hun nog wortel,
nog tak laten zal. U daarentegen die mijn naam vreest, zal de zondere gerechtigheid opgaan en
er zal genezing zijn onder zijn vleugelen. En gij zult uitgaan en toenemen als mestkalveren.
En gij zult de goddelozen vertreden, want zij zullen as worden onder de zolen van uw voeten.
De diendagen die ik maken zal, zegt de Heer der Heerscharen. Gedenkt de wet van Mozes mijn
knecht, die ik hem bevolen heb op de hoorheb aan gans Israël, de inzettingen en rechten. Zie,
ik zend u de profeet Elia eer dat die grote en die vreselijke dag des Heren komen zal. En hij
zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen en het hart der kinderen tot
hun vaders. Opdat ik niet komen en de aarde met de ban sla. Tot zover.
Wij zullen ons eraan herinneren dat de profeet Hagai, Zachariah en Malachi de drie,
niet alleen maar de drie laatste profeten in de Bijbel zijn, maar ook inderdaad de drie laatste
profeten waren die God, zover wij weten, aan zijn aardsvolk gezonden heeft. Voordat tussen deze
laatste bladzijde van het oude testament en de eerste van het nieuwe testament een tijd van
ongeveer 400 jaar begon en verstreken is waarin wij niets van Gods mond uit Gods mond over de
geschiedenis van dit volk lezen. Pas in het nieuwe testament begint weer of wordt de voortzetting van
de handelen van God met zijn aardsvolk en ook het einde daarvan eigenlijk, want dat is nu
onderbroken ons beschreven. En terwijl Hagai en Zachariah schreven zoals wij weten uit Ezra
hoofdstuk 5 ten tijde van Ezra en van Nehemiah en het volk dat toen al vlak na de terugkeer uit
de ballingschap van Babylonie begon te verslappen opgemonterd hebben om de tempel weer verder te
bouwen, heeft Malachi waarschijnlijk, wij weten het niet precies, nog iets later in de tijd van
Nehemiah geprofiteerd of zelfs nog daarna. We weten het niet precies, maar het is in elk geval
de laatste boodschap van God aan zijn volk. En als wij dat nog eens weer kort in herinnering
roepen wat hij daar in dit volk vaststelde, dan was dat niet meer de afgoderij die zij voor
de ballingschap bedreven hebben. Dat is eigenlijk heel opmerkelijk dat het volk voor de ballingschap
in diepe afgoderij, zowel Israël, die tien stammen, maar ook Juda, de twee stammen, in
afgoderij, afgodendienst gevallen waren. En dat dat eigenlijk de hoofdreden was waarom God dit
volk verwierp, omdat zij hem al voordien hadden verworpen. Dat is na de ballingschap nooit weer
opgekomen. Maar wat we na de ballingschap hebben, en dat zien we ook hier al in deze profeet, dat is
een soort religieuziteit die uiterlijk nog wel beantwoordde en voldeed aan de eisen van Gods
woord, maar in werkelijkheid in het hart ver van hem verwijderd was. En dat zien we in de tijd van
de heer Jezus in zijn hoogste ontwikkeling in de fariseeën, die zich op bepaalde uiterlijke
dingen geconcentreerd hadden, maar de ware zin en gedachten van God in zijn wet, die immers ook zijn
gedachten verwoorden, aan de kant geschoven hebben. En dat zien wij nu ook heel duidelijk in deze
profeet. En als wij deze profeten overdenken, misschien nog dit ene, dan heeft dat voor ons
toch altijd twee lijnen van onderwijs. De ene is dat wat God toen tegen het volk te zeggen had,
zijn aardsvolk in die omstandigheden, en dat waar hij toch altijd een boog of een brug slaat naar
de toekomst, waar hij met zijn wegen en zijn raadsbesluiten met Israël, dus de aardse,
de scheppingsraadsbesluiten, tot zijn doel zou komen. Zo zien wij het ook hier aan het einde van
dat wat wij gelezen hebben. En toch heeft de tweede lijn van onderwijs altijd ook een praktisch woord
voor onszelf. Voor ons die dit woord, dat ook het woordvolk van God voor ons is, lezen. En als wij
zien wat God in dit, deze profeet waar ons opgevallen is, dat altijd maar weer de woorden
voorkomen, maar gij zegt. Of gij zegt. Ik geloof dat het wel over twaalf maal dat dit voorkomt.
Dat betekent dat God door zijn profeet dit volk een gebrek aan eerbied moet verwijten. Ze zijn
niet meer eerbiedig tegen hun God. Zij nemen het woord tegen God. God zegt. U ontwijkt mijn altaar,
mijn tafel, de tafel des heren. Dat was het altaar. Dat was een van de eerste dingen hier. En zij
zeggen. Waarmee verontreinigen? Waarmee veronteren wij uw naam? Of verachten wij uw naam en veronteren
wij uw tafel? En dan moet God hun zeggen waardoor ze dat deden. Door onreine, niet onreine dieren,
maar onvolmaakte, niet aan de voorschriften voldoende dieren op het offeraltaar te brengen.
En zo gaat het maar door. Zelfs de priesters, dat vinden we, hebben wij in hoofdstuk 2 gevonden,
en de lefieten, die deiden daaraan mee. En dan hebben zij niet alleen maar direct tegen God hun
mond open gedaan. En dat is wel het verschrikkelijkste. Dat mensen zeggen, als God hun verwijten maakt,
wat hebben wij tegen u gedaan? Welke oneerbiedigheid. En ik geloof dat in onze tijd waarin wij nu leven,
het zoals nooit tevoren in de christenheid tot uitdrukking komt, wat voor een oneerbiedigheid,
ja brutaliteit, de mens zich aanmatigt tegenover God. Daar zien wij ook dat dit ook ons alles
iets te zeggen heeft. En dan hebben wij in hoofdstuk 2, in de tweede helft, gezien dat zij ook de
inzettingen van God, bijvoorbeeld die wat hier genoemd wordt met betrekking tot het huwelijk,
dat zij die ook niet meer serieus genomen. Nou, we hebben precies hetzelfde parallel vandaag.
Zelfs onder gelovigen wordt het huwelijk gedeeltelijk met de voeten onder de voeten
getrapt. Dat men het gewoon aan de kant schuift, zich of er helemaal niet meer aan houdt en ongetrouwd
zijn leven met elkaar leidt. Of dat men als getrouwd, nou ja, scheiding is niet zo erg.
En toch moest God hier zeggen, en dat geldt nu ook nog, ik haat de scheiding. Dat is Gods gedachte.
Wat God samen gevoegd heeft, zegt de Heer zelf later, dat moet de mens niet scheiden.
En zo zijn er nog meer dingen waar zij, ik wil het niet allemaal herhalen,
waar zij oneerbiedig tegenover God zelf en tegenover zijn woord zijn. En het laatste waarvan
wij nu toch een beetje middenin begonnen zijn, dat begon dan in hoofdstuk 3 vers 7, waar God ook
weer zeggen moet, gij zegt waarin zullen wij wederkeren, waarin zullen wij omkeren. Dat is
de oproep tot omkeer. En zij zeggen, waarom moeten wij dan omkeren? Wat hebben wij dan verkeerd gedaan?
Dus er wordt dus ook duidelijk en volkomen onkunde, weten de onkunde over hun eigen toestand.
Waarin zullen vers 7 aan het einde, waarin zullen wij wederkeren, omkeren. En dan zegt God in vers 8,
zal een mens God beroven, maar gij berooft mij en zegt waarin beroven wij u. Dus ze doen de
verkeerde dingen en zeggen tegelijk, we doen toch niks verkeerd. Toch zegt God hier, wat zij hier
deden was dat zij God beroofden van het deel dat hem toekwam. En dat bestond in dit geval
daarin dat zij het werk van God in zijn volk door middel van de levieten niet meer ondersteunde.
De levieten waren zoals wij weten, de stam levi, de hele stam waren de
levieten, de dienaars van het heiligdom van de tempel. En een gezin, een familie, een tak daarvan,
dat waren de priesters. Dus dat waren zij die de offers brachten. En God had gezegd, om maar één
plaats te noemen, nummer 18. Een van veel meerdere plaatsen, nummer 18 vers 24, daar had God gezegd,
in dit hoofdstuk waar het over de levieten en hun onderhoud ging, nummer 18 vers 24,
want de tienden van de kinderen van Israël, die zij de heer tot een hefoffer zullen offeren,
heb ik aan de levieten ter erfenis gegeven. Daarom heb ik tot hen gezegd, zij zullen in het midden
de kinderen Israëls geen erfenis erven. Dus de levieten hadden geen erfdeel gekregen in het
land. Zij hadden geen gedeelte van het land waar zij mochten wonen, zoals alle andere stammen. Maar
God had aan één plaats gezegd, ik ben hun erfdeel. Wat een mooi erfdeel, dat God zegt, ik ben het
grootste erfdeel voor deze levieten, want zij dienen mij. Maar voor hun dagelijks onderhoud moest
Israël, iedere Israëliet, de tiende van zijn inkomen en het hefoffer brengen. En dat werd in
de tabernakel en na die tijd in de tempel gebracht. En daarvan konden de priesters en de levieten de
dagelijkse offers bekostigen. Ze konden daarvan de hele dienst van de tempel uitvoeren, maar ook
zelf en hun gezinnen konden zij daarvan leven. Dus dat was iets wat nodig was om de hele eerdienst
van God in zijn volk Israël bestaande te houden. Daarvoor was dat nodig. En nu hadden de Israëlieten
gezegd, nou dat doen we maar niet. Ze konden allerlei veronschuldigingen daarvoor aanvoeren. Ze konden
zeggen, we zijn toch in zo'n slechte tijd. Kijk toch hoe armzalig ons leven is en dan moeten wij nog
van dit beetje wat we hebben, menselijk herbegrijpelijk. Dat moeten wij ook nog afgeven, dat kan niet.
Maar God zegt, u hebt mij daarmee beroofd. In de tiende en in het hefoffer, vers 8 aan het einde,
en dan komt de vloek en dan hebben wij gelezen, in vers 10, brengt al de tienden in het schathuis.
Dat schathuis dat was dus de opbergplaats waar bij de tempel, waarvan wij ook lezen in verschillende
plaatsen, waar deze tienden dit graan en wat ze allemaal brachten, ook aan dieren, vlees en wat
het ook allemaal was, opgeslagen werd. Brengt al de tienden in het schathuis, opdat er spijzen
zij in mijn huis. De spijzen voor de Leviten en de spijzen voor God, want het bepaalde gedeelte,
vooral het vet van de offers, dat noemt God zelf mijn spijzen. En wij zien daarin dat God er toch
waarde aan hecht, dat zijn volk hem dient, zijn volk hem aan bidding brengt. Als het toen al zo was,
hoeveel te meer in onze tijd. En hoe moeten wij beleiden, ook als wij zien, ik denk dat zo vaak
met het oog, zonder iemand, zonder dat wij ons daarboven plaatsen. Maar als je in de algemene
christenheid, ook onder de gelovigen ziet, waar wordt werkelijk godsdienst gebracht. Er wordt vaak
over godsdienst gesproken, maar het is een hele godsdienst, dat wordt dan als religie, dat wordt
een godsdienst genoemd. En in het Duits wordt een bediening van het woord godsdienst, goddesdienst
genoemd. Maar er is een hele verdraaiing van eigenlijk van de inhoud van dat woord, want
godsdienst betekent dat wij God dienen. En dat is de taak ook waartoe wij geroepen zijn, de levende
en ware God te dienen en zijn zoon uit de hemelen te verwachten. Dat was in Israël niet met deze
bewoordingen, maar toch in principe hetzelfde. Zij waren geroepen om hem te dienen. Dat is het doel
van de, ja eigenlijk, van de mens. Want God heeft de mens voor zichzelf geschapen, tot zijn
vreugde. Wij weten dat door de zondeval de mens zich van God afgekeerd heeft en toch juist is
het door de verlossing, zei het in het voorbeeld van Israël, of in de werkelijkheid waarvan wij
de gevolgen mogen kennen. Het doel, de bedoeling van God, ja het zoeken van de vader naar aanbidders.
De vader zoekt aanbidders. Maar daarvoor is nodig dat spijzen er is, dat wij dat wat ons opgelegd
is. Wij staan natuurlijk niet onder de wet. Wij brengen ook geen tienden, maar soms brengen we
nog veel minder dan de tienden. Is wel eens gezegd, als iedere gelovige vandaag dat deed wat Israël
moest doen. Er zijn kerken waar je de tienden geeft, maar daar zijn wij niet toe opgeroepen. Maar
ik denk wel een gelovige die is zo rijk gemaakt, dat hij ook meer dan de tienden kan geven. En
ik geloof broeders en zusters, dat wij daardoor zelf ook een rijkdom ontvangen. Als wij bereid zijn,
ook in het praktische, de tiende en meer aan onze God te geven. Want in principe is het zo,
dat wij helemaal niet mogen zeggen, ik geef zo en zoveel aan God en de rest is voor mij. Maar
het is allemaal van hem. Wij zijn alleen maar rentmeesters. Het is van hem en wij mogen daar
rijkelijk van gebruik maken. Maar laten we niet denken, dit is van mij en God beheer krijgt er
een gedeelte van. Kijk daar zit eigenlijk al een verkeerde gedachte in. En zo zien wij dat God
zegt, als je als Israël de tiende in het schathuis zou brengen, dan zou hij de vensters
van de hemel openen. We hebben in hoofdstuk 1 in het begin gelezen, dat zij de offers niet
brachten en toch was het een vermoeidheid voor hun. Vers 13, maar ze zouden het kunnen wegblazen.
Zie wat een vermoeidheid. Dus ze brachten verkeerde, onvolmaakte offers en moesten
toch beleiden dat ze daar helemaal niet gelukkig door werden, omdat ze God beroofden. En hier zegt
God dat als zij hem zijn gedeelte, het hem toekomende deel zouden geven, dat hij dan de
vensters van de hemel zou opendoen en hun zegenen over hun afgieten zou, zodat er geen schuren
genoeg wezen zullen. In spreuken is het, geloof ik, hoofdstuk 11, waar staat, de ziel die zegend
zal zelf rijkelijk gezegend worden. En dat is wat wij hier ook vinden. Maar daarvoor is geloven
nodig. Daarvoor is nodig dat wij de rijkdom van genade van God zien en bereid zijn om daaraan te
beantwoorden en dan zal de stroom van zegen die hij ons geeft nog steeds maar groter worden. De
vensters van de hemel openen. Ja, dat zijn begrippen die ons drie, vier keer in de Bijbel
voorkomen. En die tonen dat God niet maar een verre afwezige God is, maar dat hij door die
vensters, dat is beeldspraak natuurlijk, maar dat hij door die vensters zich in ons leven praktisch
openbaart. Hij doet het venster open en hij komt erdoor. Zo heeft zij het gedaan in de zonvloed.
Dat is de eerste keer waar het staat dat de vensters van de hemel geopend werden, maar toen
ten oordeel. Wat ook geen mens voor mogelijk gehouden had, dat God uit de hemel oordelen
zou. Noah had het geloofd met zijn, in het geheel, acht familieleden. Maar hoe de mensen erop gereageerd
hebben, op deze predekker van rechtvaardigheid, dat zien we daaraan dat geen één aan hem gehoor
gegeven heeft. Niemand, zover we weten. Ze zijn allemaal omgekomen toen de vensters van de hemel
zich werkelijk openden en God een regen, zoals die noord voor die tijd en noord na die tijd. Voor
die tijd had het helemaal nog niet geregend, maar zo'n regen is nooit weer gekomen en zal ook
nooit weer komen. De vensters van de hemel. En dan heeft iemand nog een keer weer in ongeloof,
dat is in ongeloof over de vensters van de hemel gesproken. Dat was in de tijd van Elisa. Toen er
zo'n hongersnood in Samaria was, dat de koning van Samaria, van Israël dus, van de tien stammen,
de profheet Elisa wilde doden, omdat die dacht, die is schuld van al ons ellende. En toen stuurt
die iemand van zijn oversten naar hem toe en toen zegt Elisa tegen hem, weet je wat morgen gebeurt?
Daar waren ze al begonnen met ezelskoppen te eten en zelfs hun kinderen op te eten.
Hij zegt, die morgen zal het voedsel in de poort van Samaria spotgoedkoop zijn. En die overste die
naar Elisa toe kwam, die zegt in 2 Koningen 4 vers 2 of 3, hoe zou dat nou gebeuren? Onmogelijk,
ook weer ongelooflijk. De vensters, zelfs ook al zou God vensters in de hemel maken, die zal het
nog niet kunnen. Maar het gebeurde. Het venster was open. En toen heeft God in zijn genade,
ditmaal geen oordeel, maar in zijn barmhartigheid tegen, ja eigenlijk tegen het wat het volk
eigenlijk verdiende, heeft hij in genade en barmhartigheid gehandeld. Maar hier zegt God,
ik zal ook de vensters openen als u dat doet wat eigenlijk uw taak is. En dat toont ons,
deze uitdrukking vensters van de hemel, dat God werkelijk actief in ons leven ingrijpt. Dat zie
ik in deze vensters. Dat het geen gesloten zaak is dat wij zijn op aarde en God in de hemel en
daartussen is alleen maar een gedachtenverbinding. Nee, als God die vensters open doet, dan gebeurt
er iets. Het is gebeurd en God zegt het hier ook. En wij kunnen dat ook beleven, dat God voor ons
de vensters van de hemel opendoet. Ook op een heel andere. In Samaria kwam niets uit de hemel en
toch was het iets wat je alleen maar daardoor kon verklaren dat het uit de hemel kwam. Want het kwam
uit het leger van de Syriërs. Die lieten hals over de kop, lieten hun legerplaats terug en de hele
rijkdom van deze belegeraars, dat viel dus in de handen van Israël. Maar hier zegt God, is het niet
een mooie gedachte om dat te zien. Ook voor ons, als wij hem dat geven wat hem toekomt. En broerders
en zusters, hoezeer hebben wij ook daarin in de laatste tijd. Daar moeten wij ons ook mee
onderplaatsen, gefaald. Hem dat te geven wat hem toekomt. Maar als wij dat doen, als wij dit nieuw
beginnen, dan zal hij ons over alle maten zegenen. Ook in een tijd van verval zoals wij dat hier zien.
En zoals wij het hier zien en waarin wij ons ook bevinden. Ik zal een uber wil zelfs tegen de
opijter. Dat zijn de springkanen geweest. Die hadden gewoon zulke namen. De
opijter is een naam, een van de vele, vele namen die in de Bijbel voor de springkaan. Deze
verschrikkelijke plaag die vaak over het Nabije en Oosten en Afrika kwam. Die alles opvraten,
gegeven wordt. En ik zal de onuwend wil tegen de opijter uitvaren. Dat hij u de vrucht van het
land niet verderven en de wijnstok op het veld zal u geen misdracht voortbrengen. Zegt de Heer
de Heerscharen. En daar zien wij of de wijnstok een misdracht brengt. Dat staat volkomen buiten de
invloed van de mens. De mens kan doen wat hij wil, maar als het weer niet meespeelt, dan zal het,
dat weet iedere landbouwer en daarom is een landbouwer eigenlijk meer dan iedere andere
afhankelijk van de genade van God. En dat hoor je ook vaak van gelovige landbouwers. Dat het
werkelijk een afhankelijk beroep is. Zoals praktisch geen eigen beroep. Maar hij zegt hier je kunt doen
wat je wil en het zal toch misdragen. Maar als ik mijn hand daarboven houd, dan zal de wijnstok
niet misdragen. En alle heidenen zullen u gelukzalig noemen, want gij zult een lusthof zijn,
zegt de Heer de Heerscharen. Dat was eigenlijk de bedoeling van God van het begin af aan. Dat hij
dit land Kanaan, het middelpunt der aarde, tot een tuin die een lusthof genoemd zou kunnen worden,
wou maken voor zijn volk. En zo zal het worden in het duizendjarig rijk, waar iedere Israëliet
onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom zal zitten en genieten zal van de rijkdom van dit land,
wat God in het verleden en ook gezegend heeft en ook in de toekomst zegenen zal. En dan dat alle
heidenen zullen u gelukzalig noemen. Dat zal zeker pas in de toekomst, waarvan we hier in dit gedeelte
in deze profeet altijd willen lezen, dat altijd de boog, de lijn getrokken wordt van de toenmalige tijd
tot de toekomst waar alle gedachten van God ten opzichte van Israël in vervulling zullen gaan.
Welke tijd zal dat zijn? Wij zien nu reeds dat in Israël een rijkdom ook in de landbouw te vinden
is zoals in geen enkel land in deze omgeving daar, in dat gebied. Maar hoe zal dat pas zijn
als in het duizendjarig rijk God zijn volle zegen zal uitstorten over dit land. Maar dan moet God
dan vanaf vers 13 tot bijna het einde van dit hoofdstuk nog een laatste keer verwijten dat
hun woorden tegen hem sterk of brutaal eigenlijk geworden zijn. Dat is eigenlijk het karakter van
deze woorden, dat het volk van God zo zelfgerechtvaardig is, zo zelfrechtvaardig, zo
overtuigd dat zij het allemaal goed doen en dat God het misschien hier en daar ook nog beter
kon doen. En dat is een houding, ja, waar kan die uit voortkomen dan alleen maar uit het vlees,
anders nergens. En daarom zegt God hier, uw woorden tegen mij zijn te sterk geworden,
zegt de Heer, maar gij zegt wat hebben wij tegen u gesproken. En dan moet hij het hun
zeggen wat zij gezegd hebben. Gij zegt het is te vergeefs God te dienen. Want waar, wat nuttigheid is
het dat wij zijn wachtwaar nemen en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des Heren der
Heerscharen. Zij hebben iets gedaan wat ook nu in onze tijd enkelen, ja, enkelen niet meegemaakt
hebben, maar doorgemaakt hebben. Dat zij hun leven, in hun leven gemeten hebben, dat heb ik voor de
Heer gedaan en wat heeft hij voor mij gedaan. En dan komen ze, als ze dat meten naar de weegs gaan,
naar hun maatstaf die zij zelf aanleggen. Ik heb het zelf met mensen gesproken met, die zich geloven
genoemd, die zoiets gezegd hebben. Ik heb dit en dat en dat en dat voor de Heer gedaan, dat heb ik
opgegeven en dat opgegeven en wat heb ik daarvoor weer gekregen. Ben ziek, heb geen werk, heb dit en
dat en dat, alleen maar ellende. Maar welke, dat zijn dat niet brutale woorden tegen God, waar je
helemaal niet ziet dat al het handelen dat onze God en Vader, zoals God met Israël doet, dat dat
voortkomt uit een hart dat ons veel beter kent dan wij onszelf kennen. En als iemand zulke woorden
spreekt, het is te vergeefs dat wij God dienen. Het heeft helemaal geen nut, want het brengt ons
helemaal niks in. Wij hebben daar helemaal geen praktisch voordeel uit. Maar het is natuurlijk
niet zo, excuseer die woorden, dat het geloof een automaat is, waar je zo en zoveel in moet stoppen,
om zo en zoveel er weer uit te krijgen. Gelater zegt, wie voor de geest zaait, zal van de geest het
eeuwige leven oogsten. Maar wie voor het vlees zaait, zal van het vlees verderven oogsten. Dat is een wet
die klopt. Maar als je denkt dat je, als je maar heel froon bent, dan zal het je ook goed gaan,
dan zou Paulus wel een slechte christen geweest zijn. Dan moet Paulus wel een hele slechte christen
geweest zijn. En Azaf ook. En Abraham in gedeelten van zijn leven ook. En Job dan, in het begin. En
dat heeft hij ook, dat hebben sommigen ook echt gedacht bij Job. Job, bij jou is zeker iets niet
in orde. Want anders zou het je niet zo slecht gaan. Maar zij zeggen hier, zie je, het heeft toch helemaal
geen zin. Job heeft het niet gezegd. Job heeft ook wel zichzelf moeten leren kennen. Maar zulke
woorden heeft hij toch niet in de mond genomen. Wat nut heeft het om God te dienen? Wat moet dat voor
God zijn, dat uit de mond van mensen uit zijn volk zulke, ja je kunt het niet anders dan brutale
woorden noemen, te horen. Hij zegt, het is de vergeefst dat wij God te dienen, want wat nuttigheid
is het, dat wij zijn wacht waarnemen. Dat wij op hem, op zijn geboden achten. Dat wij zijn, de tempeldienst
waarnemen. Dat is alles met alles doen wat hij ons opgedragen heeft in de wet, in zijn woord. En dat
wij het zwart gaan voor het aangezicht. Zelfs als wij ons verontmoedigen, heeft geen zin. Dat zeggen,
dat is met het zwart gaan bedoeld, in rouw gaan. Heeft allemaal geen zin, want het heeft ons allemaal
niks opgebracht. Maar we zien dat zij het hele oppervlakke gedaan hebben. Dat zij dachten, als
wij uiterlijk maar bepaalde dingen doen, dan moet het ons goed gaan. Maar ze waren ver daarvan innerlijk
gebroken, verbroken en verbreidseld te zijn. En daar zien, dat zegt David, die heeft dat gezien,
meen ik dat het in psalm 51 lezen. Wat een ware goddienst zelfs in, al in die tijd was.
Psalm 51 vers 19. De offeranden gods zijn een gebroken geest. Een gebroken en verslagen hart
zult gij o god niet verachten. Als zij zo gedacht hadden, dan hadden zij zulke woorden niet gesproken.
Dan hadden zij niet gezegd, het heeft toch allemaal geen zin wat wij doen. Maar David, die koning,
die heeft het in zijn leven verwezenlijk en ervaren, dat hij in zijn hart een verkeerd,
ja een verkeerd mens is. Dat was natuurlijk in het oude testament nog geen geopenbaarde zaak,
dat het vlees verdorven is. Er zijn wel genoeg gelovigen geweest, die dat aan de lijve door
ervaring achtergekomen zijn. Maar het was niet zoals wij in het nieuwe testament lezen, er is
niet, er is, ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees niets goed schoont. Dat was in het oude
testament nog niet geopenbaard. Dat werd pas openbaar, toen de oude natuur, de zoon van god,
de heilige, de reine, aan het kruis gebracht werd. Toen werd definitief openbaar dat in het vlees
niets goed schoont, maar ook werkelijk niets. Maar er waren toch zoals David enkelen, die dat door
praktijk aan, door zelfoordeel ervaren en daar hebben en daar achtergekomen zijn. En die hebben
dan zulke woorden gesproken. Maar hier zien wij mensen die uiterst oppervlakkig hun uiterlijke
godsdienst in de ene weegschaal geworpen hebben en aan de andere kant gezegd hebben, maar ja dat
heeft helemaal geen nut, want die hebben niks, we hebben niks geen zeker daarvan. Dus laten we maar
gewoon zo verder gaan. Maar dan hebben ze nog zelfs, zijn ze zelfs nog verder gegaan, vers 15,
en nu wij achten de hoogmoedigen gelukzalig, ook wie goddeloosheid doen worden gebouwd,
ook verzoeken zij God en ontkomen. Kijk dat is nou nog wat, die kunnen doen, die goddelozen die doen
wat ze willen en het gaat hun best. Maar ook daarover hebben wij iemand die daar zeer over
nagedacht heeft, ook in een psalm, psalm 73 is het geloof ik, Asaf, die zag ook dat hij zelf,
maar hij sprak niet zo tegen God, hij zag dat hij zelf al elke dag zijn tuchtiging er was. Wat
het was wij weten het niet. En hij zag aan de andere kant dat de hoogmoedigen het best voor
de wit ging en dat was een moeilijkheid voor hem, maar hij sprak niet zulke woorden. Hij ging in het
heiligdom van God, in de tegenwoordigheid van God, daar zag hij de werkelijkheid. Want toen zag hij dat
hij wel hier op aarde veel moeilijkheden had, maar hij wist dat hij in de hemel, dat was zijn geloof,
dat hij in de heerlijkheid opgenomen zou worden. Na de heerlijkheid zult u mij opnemen. Dat was zijn
toekomst. Maar als hij het einde, niet de tegenwoordige dingen, als hij het einde van de
goddelozen zag, dan moest hij zeggen dat zal het verderfd zijn. Kijk en dat is de maatstaf
waarnaar God oordeelt. Niet dat wat voor ogen is zo oppervlakkig. Dat zegt God al tegenzamenlijk.
De mens ziet wat voor ogen is, maar God ziet het hart aan en dat kunnen wij niet. Maar door al deze
dingen wil hij toch ons er toe brengen dat wij ons hart, zoals Israël, ons hart, hun hart hem
toewijden en niet zulke verschrikkelijke woorden spreken zoals zij dat gedaan hebben. En dan zien
wij in vers 16 dat dan een heel, nadat dit duistere schilderij ons voorgesteld wordt, dat dan in dit
volk toch enkelen waren. In dit bekende vers 16 worden ze dan voorgesteld, als dan spreken wie de
heer vrezen en iedere tot zijn naaste. Of het nu alleen maar is dat zij ieder tot zijn naaste sprak,
of dat zij samen gesproken hebben, zoals het in de Elbe-Velden-Duitse vertaling weergegeven wordt.
Dan wordt het meer weergegeven dat zij allen samen zich elkaar ontmoet hebben en samen
gesproken hebben. Dat sluit niet uit dat ze ook ieder tot zijn naaste gesproken hebben,
maar dit samenspreken dat zij met elkaar in deze verwarde toestand toch niet alleen waren, maar
twee, een of twee, maar dat er toch een overblijfsel was. Ja, in dit op zichzelf al als overblijfsel
teruggekomen volk. Want dat wat teruggekomen was, dat was immers niet het hele volk. Wij lezen in
Nehemia, Ezra en Nehemia, dat er 42.600 mensen teruggekomen zijn. Nog geen 45.000 mensen van
dat grote volk. Wordt precies opgezond, opgenoemd. Dus dat was al een overblijfsel wat daar terugkwam
uit de ballingschap. Maar dan zien wij de toestand van dit overblijfsel, welke een treurige toestand.
En dan wordt ons in dit overblijfsel toch nog een getrouw, en ik heb geen moeilijkheden om dat een
overblijfsel in het overblijfsel te noemen, gevonden waarvan wij lezen dat het dus helemaal
niet zo was dat het geen nut had om God te dienen. Zoals deze ongetrouwen in het volk zijn.
En dat het helemaal niet zo was dat de hoogmoedigen zo'n ongedeerd ervan door konden gaan. Maar dat
God in de hemel gaden slaat wat hier op aarde gebeurt. En de Heere geeft acht op hen die de
Heere vrezen en met elkaar spreken. Broeders en rusters, en dat is ook in onze tijd, dat mogen wij,
het is ook in de laatste tijd vaak gelezen in vele landen, deze vers, als dan spreken of
spraken wie de Heere vrezen en ieder tot zijn naaste of met elkaar. Als alles zo ook in de
christenheid en zelfs onder hen, die een soort overblijfsel vormen, zo naar beneden gaat. Dat
zelfs dezelfde dingen die wij hier bij het aardse volk van God zien, zelfs onder gelovigen voorkomt.
Verachting van de heiligheid van God en van dat wat hem toekomt. Ja, dan blijft er niets anders over
dat dan ook zij die in zo'n toestand daar niet aan mee kunnen doen. Dat zij zich daarvan, hier staat
niet dat zij zich afscheiden, maar dat zij toch met elkaar samenspreken en elkaar opmonteren en
toch dan zich onderscheiden, hier is het woord niet gesproken, dat zij zich daarvan gescheiden
hebben van hen die deze verschrikkelijke dingen openbaren. En dan is het zo mooi om te lezen en
er is een gedenkboek voor zijn aangezicht. Daar zien wij dat het helemaal niet klopt. Dat schrijft
hier de profeet. Dat het helemaal niet klopt dat het te vergeefs is om God te dienen. Helemaal niet zo.
Het kan wel zo zijn dat God ons niet met zegen overhoopt omdat hij ons beproeven wil en hij
wil het ook in onze tijd als wij dat op ons toepassen. Maar hij geeft wel acht op hen die hem
vrezen. Dat is duidelijk dat we dat hier zien. En niet alleen maar dat. Ik denk daarbij weer aan
een psalm, 56. Als we hier van het gedenkboek lezen, dan lezen we in psalm, ook op vele andere
plaatsen zeker. In psalm 56, vers 9, daar lezen we iets wat hier zeker goed bij past.
Daar zegt de psalmist David, gij hebt mijn omzwerven geteld. En wat moest David lijden
tijdens zijn omzwervingen voor Saul, later voor Absalom. Gij hebt mijn omzwerven geteld. Leg
mijn tranen in uw fles. Zijn ze niet in uw register. Broeders en zusters, God als het ware
heeft geen boeken nodig. Hij de alwetende heeft geen enkel boek nodig. En toch wordt vaak in
de Bijbel geschreven en gesproken van boeken die voor hem waren. En David zegt zelf dat alle
tranen die hij geweend had, in een fles bij God bewaard waren. En dat ze in een register in een
boek opgeteld waren. Is dat niet iets wat tot ons hart spreekt. Wij zijn niet vergeten. Ook al denk je
misschien dat je helemaal alleen staat. En dat kan dan ook wel komen, ja wat moeten we nu. Maar
als David zegt dat door de geest geleid zijn niet al mijn tranen in uw register opgeschreven. En als
hier staat dat een gedenkboek voor zijn aangezicht geschreven werd voor degenen die de heren vrezen
en voor hem die aan zijn naam gedenken. Broeders en zusters, dan is dat een opmontering voor ons om
in de gedachten van de heren te wandelen en ons daar op geen enkele manier van af te laten
brengen. Want zoals het in een andere plaats in het oude testament staat, er is loon voor ons handelen,
voor ons doen. Het is niet te vergeefs. Hier zien we dat het precies dat zij die de heren vreesden
werkelijk precies het tegenovergestelde beleefden van dat wat die mormden en ongelovigen en ja bijna
kun je zeggen goddelozen in het volk van God gezegd hebben. Die zeiden het heeft helemaal geen zin.
Maar deze hebben het meegemaakt, hebben het gehoord uit de mond van de profeet dat er een gedenkboek
bij God is. Maar nou laten we niet denken oh dat gaat om dat gedenkboek, maar wij moeten in dat
gedenkboek komen te staan. Dat was hier een opmontering voor hen die op aarde niets gegolden
hebben. In de hemel wel. Dat is de opmontering en ik vind het een enorme troost. En het is geen wonder
dat dit vers, dat zij die de heren vrezen met elkaar gesproken hebben en dat God dat waargenomen
heeft. Dat dat ook voor ons in onze tijd dikwijls gelezen en dikwijls tot opmontering gediend heeft.
En dan zien wij dat God ook een belofte uitspreekt voor deze. En zij zullen zich de heer der heerscharen
te dien dagen die ik maken zal. Dat is natuurlijk de dag des heren. De dag waar hij hier op aarde,
wat zijn aardsvolk betreft, maar ook wat de hele bevolking die dan op aarde zal zijn,
wij zijn er niet meer bij. Wij zijn het hemelsvolk dat met de heer komt op die dag. Zijn gedachten
in heerlijkheid tot uitvoering zal brengen. En te dien dagen zal ik dit hen tot mijn eigendom
maken. Nu, dat is, dit eigendom, dat betekent eigenlijk een speciaal. Als een soort schat,
als een soort juwelenschat. In de Engelse vertaling, in de oude Engelse vertaling wordt
het zelfs meer weergegeven als een soort schat, als een soort juwelenschat. Een speciaal eigendom.
Dat is het woord hier. Maar dat is hier niet voor de eerste keer. Weet u waar dat woord,
met het oog op het volk voor de eerste keer, als ik het goed heb voorkomt, in Exodus 19.
In Exodus 19, als God net zijn volk Israël uit Egypte bevrijd heeft. En heeft ze door de Schelfzee
gebracht in de woestijn aan zijn heilige berg, waar hij zijn heiligdom aan hun toevertrouwd heeft.
Daar zegt hij in Exodus 19, vers 5. Nu dan, indien gij naarstig aan mijn stem zult gehoorzamen
en mijn verbond houden, zo zult gij mijn eigendom zijn uit alle volken. Want de ganse aarde is van
mij. Dat heb je voor de eerste keer als ik het goed heb, dit woord eigendom, met het oog op
het volk Israël. God wilde uit deze wereld een eigendomsvolk hebben. Peterus komt daar in zijn
eerste brief hoofdstuk 2 weer op terug, dat gij eens niet een volk van God was, maar nu bent gij een
eigendomsvolk van God geworden. Dat was dus de gedachte van God van het begin af aan, om een
volk in Israël te hebben dat hem speciaal toebehoorde. En wij zien dat de ontwikkeling van
het volk daarheen ging, dat zij zich van hem losgemaakt hebben. Dat dit volk dat eigenlijk hem
als eigen, als man had en Israël is ook de vrouw van de heren van Jehovah, dat zij zich daarvan
losgemaakt en hoererij en overspel gepleegd heeft door de afgoden te dienen. Dus van het eigendom,
daar was niets meer over. En toch zal God aan het einde precies deze gedachte in dat overblijfsel,
dat in het duizendjarig rijk in zal gaan, dat zal die kenmerken openbarend vertonen die God zelf
aan zijn volk oorspronkelijk toegekend heeft. Maar het zal ook maar een overblijfsel zijn.
Als wij zien in Zacharia 13, daar staat dat het volk nog door verschrikkelijke verdrukkingen
moet gaan. En dat tweederde, Zacharia 13 vers 9 vers 8. En het zal geschieden, in het ganze land
spreekt de Heer de twee delen daarin zullen uitgeroeid worden en de geest geven. Maar het
derde deel zal daarin overblijven. En ik zal dat derde deel in het vuur brengen. Ik zal het
louteren gelijk mijn zilver loutert. En ik zal het beproeven gelijk mijn goud beproeft. Het zal
mijn naam aanroepen en ik zal het verhoren. Ik zal zeggen het is mijn volk en het zal zeggen
de Heere is mijn God. En met het oog op dit kleine overblijfsel dat dan door al die verdrukkingen
waar Israël nog door moet gaan, gered zal worden. Dat zal dan het volk van God zijn. En Paulus zegt
in Romein 11, al zo zal geheel Israël behouden worden. Maar wat dit geheel Israël is, dat zien
wij in Zacharia 13. Het derde deel van het volk dat nog door het vuur gaat en wat daarvan overblijft.
Welk een beproeving. Maar dat zal dan dat kostbare eigendom op aarde van God zijn. Dat zal dan die
kenmerken vertonen die God in zijn volk wilde zien. Ik wil dat nu niet op ons toepassen omdat
het een, omdat wij deze zulke geschiedenis hier op aarde niet zullen hebben. En toch heeft het in
de praktijk ook ons wel iets te zeggen. Dat ook al is de gemeente als geheel volkomen in verval
geraakt, zal dat nooit wegnemen. Dat ook al zijn er nog maar twee of drie over die de kenmerken
kunnen vertonen die God zo kostbaar vindt in zijn gemeente. Wat twee of drie. Dat heeft de Heer niet
voor niets gezegd. Hij heeft niet gezegd wat tweehonderd of driehonderd of tweeduizend of
drieduizend. Want zo was het op de eerste dag van de gemeente hier op aarde. Er waren drieduizend.
Dat heeft de Heer niet gezegd. Hij heeft gezegd twee of drie. Dat is het kleinste getal. En daar
ziet Hij onbegrijpelijk de kostbaarheid van zijn eigendom in. De tien dagen zal dit bij Israël
zijn. En ik zal ze verschonen, gelijk een man zijn zoon verschoont die hem dient. Dat is ook
iets wat bij Israël een hele duidelijke taal spreekt. Israël wordt in Exodus 4 genoemd mijn
zoon. Voor de eerste keer zegt God tegen Farao in Exodus 4 vers 22. Dan zult gij tot Farao zeggen
alzo zegt de Heere mijn zoon, mijn eerstgeborene is Israël. En ik heb tot u gezegd laat mijn zoon
trekken, dat hij mij diene. Maar gij hebt geweigerd. Dan vinden wij in Deuteronomium hoofdstuk 1,
helemaal aan het einde van de woestijnreis, maar toch nog in het begin van de geschiedenis
van het volk eigenlijk. In Deuteronomium 1 vers 31 wordt weer Israël het volk de zoon genoemd of
vergelijken daarmee. Waar God terug blikt op de woestijnreis en zegt in vers 31 en in de woestijn
waar gij gezien hebt dat de Heer uw God u daarin gedragen heeft als een man zijn zoon draagt. Op
heel de weg die gij gewandeld hebt tot het gij kwamt aan deze plaats. En dan nog een keer en
misschien een iets bekendere plaats in hoofdstuk 8 Deuteronomium 8 vers 5. Waar God weer tot het
volk spreekt en zegt bekend dan in uw hart dat de Heer uw God u kastijd gelijk als een man zijn zoon kastijd.
Zou misschien nog wel meer ook in de spreuken nog meer plaatsen aan te halen zijn waar God van een
zoon ook in het oude testament spreekt en daarmee in de eerste plaats hier het volk van Israël bedoelt.
Maar welke taal dat God zegt Israël is mijn zoon mijn eerstgeborene en dat hij zegt dat hij
ze gedragen heeft als een man zijn zoon draagt. Welke liefde heeft God voor dit volk gehad dat
hij ze op zoals hij in Deuteronomium 32 zegt op aardelaars op aardens vleugelen gedragen heeft
zoals een man zijn zoon draagt. Welke liefde. Maar wij zien ook dat hij dit volk getuchtigd heeft en
dat was ook liefde. Dat zien wij in sproken 3 wordt het gezegd. Gelijk een man zijn zoon tuchtig zo
tuchtig God uit liefde. Hebreeuw 12 wordt het uitgelegd. Dat het de liefde is van God tot de
zijnen als hij tuchtig en dat heeft hij bij het volk gedaan. Maar hier zegt hij dat hij ze zal
sparen zoals een man zijn zoon spaart die hem dient. Dus waar hij nu niet meer ziet wat hij
voor hun gedaan heeft maar wat zij als antwoord op zijn liefde voor hem gedaan hebben. En mogen wij
niet zeggen dat dit sparen dat God aan dit volk laat zien. Dat dat eigenlijk alleen maar mogelijk
is omdat wij lezen dat hij ook voor dit volk zijn eigen enig geboren zoon niet gespaard heeft. Dat
lezen we in Romeinen achter vers 32. Hij die toch zijn enig geboren zijn eigen zoon niet gespaard
heeft zou hij ons met hem dat zijn wij de gelovigen niet alles schenken. Maar hij kan ons alleen maar
sparen omdat hij zijn zoon niet gespaard heeft maar hem het oordeel wat wij verdiend hebben en ook
wat Israël verdiend heeft. Want de heer als Messias is toch ook voor Israël gestorven alleen dat zij
dat nog niet zien en in het moment dat zij dat zien dan zullen zij ook gespaard worden. Maar
tot dan moeten zij nog al deze verschrikkelijke dingen meemaken. Maar dan zal het zo zijn dat
God hun zal zien als werkelijk als zijn eerstgeborene zoon, eerstgeboren zoon hier op aarde als volk
gezien en dat hij welbehagen in hun zal scheppen dat zij zijn kostbaar eigendom zullen zijn. En
daarmee zien wij dat God van die tijd altijd op de toekomst doelt. Dat zal eens het lot van het
volk zijn. Dan zult gij lieden wederom zien de onderscheid tussen de rechtvader en de goddeloze
tussen hen die God dient en die hem niet dient. Zien wij het hoe dat betrekking heeft tussen de
betrekking of de relatie tussen de toentegenwoordige tijd waar ze zeiden de goddeloze wordt opgebouwd je
kunt doen wat je wil en er gebeurt toch niks. Wij zeggen ja dat mag voor het menselijke oog misschien
zo zijn. En dat is ook een les voor ons dat wij misschien ook zeggen hoe kan God dat allemaal
toelaten. Maar dat zegt de wereld ook vaker en daar weten wij altijd wel het antwoord op. Laten wij
dat niet zeggen. Maar het komt toch op moet het zelf van mij beleiden. Hoe kan God dat ook onder
de zijnen zulke verontering toelaten. Maar wij zien hier de verklaring. God oordeelt in de tegenwoordige
tijd niet altijd meestal niet direct. Maar pas in de toekomst en dan zal het zo zijn. In het duizend
jarig rijk zelfs bij de verschijning van de Heer als hij het oordeel over de levenden zal uitoefenen
en de schapen aan zijn rechterhand en de bokken aan zijn linkerhand brengen zal. Dan zullen zij
wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze. Dat zal dan duidelijk worden tussen
die die God dient en hem die hem niet dient. Dat kan in deze tegenwoordige tijd net als in die tijd
van het overblijfsel wel eens een keer niet meer zichtbaar zijn. Maar laten wij niet daardoor in
de war gebracht worden als of Gods oordeelskracht er niet is. Het komt allemaal op zijn plaats. En
nu in het einde van dit boek en vanaf hoofdstuk 4 vers 1 wordt dan duidelijk over die dag waarvan
in vers 17 van hoofdstuk 3 al in algemene zin gesproken is, te dien dagen die ik maken zal.
Dat wordt hier dus dan in hoofdstuk 4 uitvoerig beschreven. En daarmee laten wij dat ook voor
de aandacht hebben. Dit zijn de laatste woorden van God aan zijn aardsvolk. En het zijn gedeeltelijk
bemoedigende woorden. Maar het zijn toch het laatste is toch verschrikkelijk. Dat ik niet
kom en het land of de aarde met de band sla. Dat is het einde van het doen van de handelingen van
God in het oude testament met zijn aardsvolk. En als wij dan zien het verschil met het nieuwe
testament. Met het einde van het nieuwe testament. Waar we lezen zie ik kom spoedig. En wie het hoort
roepen kom. En wie wil nemen het water des levens om niet. Welk een verschil zien we hier. Om dat
maar eens even in het algemeen voor te stellen. Tussen het einde van de tijd van de wet en het
einde van de tijd van de genade. Maar hier wordt in hoofdstuk 4 dus die dag, de dag des heren. En
dat is in het oude testament. Zoals gedeeltelijk ook in het nieuwe testament. De dag niet een
enkele dag van 24 uur. Maar een tijdstip dat zich uitstrekt over duizend jaar. Dat begint met de
verschijning van de heer. We hebben vaak genoeg eraan gedacht. Dat de opname van de gemeente daar
nog geen deel van. Dat is de eerste wat wij verwachten. En daarna zal de heer op aarde
verschijnen met al de zijnen. En dan begint de dag des heren. De dag des heren in het oude testament.
Waarvan wij ook in het nieuwe testament 1 Thessalonica 5, 2 Thessalonica. Lezen de dag des
heren. Waar de heer die in zijn leven op aarde zo versmaat en veracht en verworpen is. Hier op
dezezelfde aarde. Bij dezezelfde mensen. Natuurlijk andere personen. Maar bij dezelfde
mensen geslacht. Volkomen erkenning van gods wegen bewerkt in de mensen zal krijgen. Zij
zullen hem als heer erkennen. We hebben daar ook een gedeeltelijke vervulling. Zal dat ook zijn
van Filippi 2, 6, 8 tot 11. Dat iedere knie zich voor hem zal buigen. Dat zal in het duizendjarig
zo zijn. En iemand die zich niet voor hem gaat buigen die zal uitgedeld worden van de aarde.
Er zal dus in die duizend jaar duidelijk erkend worden. Hij is de heren. Dat is ook een deel van
het rechtvaardig handelen van god. Dat hij niet toelaat dat de verwerping van de heer het laatste
op dit toneel is. Nee het laatste zal zijn dat hij erkenning vindt. En dat is de hoofdgedachte
van de dag van de zeren. Die in het oude testament altijd met oordeel in verband staat. Omdat deze
erkenning pas na het diepgrijpend oordeel dat de heer over deze mensen, waarvan hier het karakter
al een beetje beschreven wordt, zal uitoefenen. Maar het nieuwe testament heeft die dag, die wordt
dan genoemd de dag van christus. Wordt dan met christus en jezus in verbinding gebracht. Daar
begint die dag al in de hemel voor ons. Dat is de dag waar de heer, en dat is de andere kant daarvan,
dat op de dag van christus, dat betekent wat deze dag voor ons betekent. Of dat wil zeggen wat de
dag voor ons betekent. Dat de heer voor ons zijn hele heerlijkheid, met ons zijn hele heerlijkheid
zal delen. En dat wij met hem zullen verschijnen. Dat is eigenlijk het kleine verschil tussen de
dag van de zeren, ook in het nieuwe testament, en de dag van christus. En ook nog andere benamingen
die daar genoemd worden. Die misschien nog weer andere details tonen. Maar zodra de naam van
christus verschijnt, dan wordt altijd daarmee verbonden dat het ook een deel heeft voor ons.
Maar het begint al in de hemel voor de rechterstoel van christus. Waarbij de beloning, zoals Paulus
zegt, zullen we krijgen aan die dag. Die begint voor ons al in de hemel. Want die dag komt brandende
als een oven. Dat is het oordeel. Als de heer op aarde komt, lees maar openbaring 19, waar staat
dat de hemel geopend was, en dat iemand op een wit paard, een witte ruiter met hemelse scharen, al
de engelen zullen bij hem zijn, en al de gelovigen zullen op paarden rijdende hier op aarde komen.
En dan zal als eerste het Romeinse Rijk en de antichrist met hun aanhangers zullen vernietigd
worden. Dat is openbaring 19. En dat zal zulk een verschrikkelijke oorlog of overwinning zijn,
dat de dieren van het veld het vlees niet kunnen eten. Zoveel zal het zijn.
In het oude testament staat, ik weet niet hoeveel tijd ze zullen nodig hebben om dat hout van die
wagens te verbranden. En als je Matthäus 25 leest, waar ook staat dat de heer in zijn heerlijkheid
zal verschijnen. Dan zien wij dat hij daarna ook het oordeel over de levenden, die dan apart
van deze vijanden zijn, dat hij dat uit zal oefenen en de mensen zal scheiden als de herder de schapen
van de bokken scheidt. Ook oordeel gaat heen in het eeuwig verderf dat bereid is voor de duivel en
zijn engelen. Daar komen de mensen dan heen die voor het aangezicht van de heer het oordeel van
de levenden moeten mee om over zich heen laten gaan. Maar zij die dan op aarde zijn, die gelovig
zijn, die zullen dan de zegen in dit koninkrijk van duizend jaar onder zijn heerschappij in
vrede en blijdschap beërven. Maar wij kunnen begrijpen dat deze dag brandende als een oven
komt. Een vuur dat alle hoogmoedigen en al die goddeloosheid doet. Dat zijn precies die
mensen die in 3 vers 15 gezegd hebben, nou het is toch niks aan de hand. En dan begrijpen wij waarom
in vers 18 staat, dan zult gelieden wederom het onderscheid tussen de rechtvaardigen en de
goddelozen zien. Nu is dat vaak niet te zien. 3 vers 15 zegt de hoogmoedige is gelukzalig en de
goddeloosheid doen worden gebouwd. Maar God zegt nee, er komt een moment waar je dat verschil weer
zult zien. En hier wordt het duidelijk dat de hoogmoedigen en al die goddeloosheid doet een
stoppel zal zijn. Denk maar wat Johannes gezegd heeft over de komst van de Heer. De Johannes de
doper heeft de Heer aangekondigd als Messias en heeft gezegd de reinigingsschop, wat is dat,
reinigingsmiddel voor koren te waaien. De waaier is in zijn hand, de wan, de wan is in zijn hand en
hij zal het koren, de gelovigen, in zijn schuur verzamelen. Maar hij zal de kaf en de stoppelen
die zal hij verbranden met eeuwig blijven, onuitblusbaar vuur. Hier heb je het. De ongelovigen
zullen stoppel zijn en de toekomst, de dag, dat zal gebeuren als de Heer op aarde komt. Dan zullen
de ongelovigen die dan leven geoordeeld worden en voor hem als stoppel. Dus de schapen, dat is
het koren, de tarwe en de bokken, die zijn overeenkomstig met de stoppel en het kaf dat
verbrand zal worden. Zal in vlam zetten, zegt de Heer, de Heerschapen, die hun nog wortel nog tak
laten zal. Niets zal van hun blijven. U daarentegen die mijn naam vreest, dat spreekt hij dus tot het
overblijfsel in de toenmalige tijd, maar hij trekt daardoor zoals altijd bij de profetie, tot het begin
van het duizendjarig rijk en zegt, u lieden die mijn naam vreest zal de zondere gerechtigheid opgaan
en er zal genezing zijn onder zijn vleugelen. Dat zullen, dat hebben deze niet beleefd, die dat
gehoord hebben destijds. En wij zullen het ook niet beleven, want wij zullen dan al in de
hemel zijn. Wij zullen niet zien de zonde gerechtigheid hier op aarde opgaan voor ons.
Want wij zijn al weg. Als de zon opgaat, is de nacht ten einde, dan is de dag begonnen. De dag
des Heren. De Heer is deze zon der gerechtigheid. Dikwijls wordt van hem in het Nieuwe Testament
gezegd dat hij wordt vergeleken met de zon, met de glans van de zon. Uitvermaring 1. Zoals de zon
straalt in haar kracht. De hoogste, het hoogste lichtbron voor ons mensen op aarde, zichtbare
schepping. We weten natuurlijk dat er grotere zonnen zijn, maar dat heeft God zo geordend
dat voor ons deze zon de grootste lichtbron en warmtebron is die er is. En precies daarvan,
die is een beeld van de Heer Jezus, van de hoogste autoriteit in de schepping waar de mens
voor God het middelkant van vormt. Maar als die zon opgaat, en dat is zo mooi, een dag die begint
met het opgaan van de zon van de gerechtigheid. Maar in die nacht daarvoor leven wij nu. En die
nacht zal eindigen daardoor dat voordat de zon opgaat, de morgenster opgaat. Dat is de laatste
heldere ster die in de morgen, die elke maand is dat een andere ster, dat weten wij van de
sterrenkunde, dat elke maand een andere ster die plaats inneemt van deze morgenster. Een keer in de
maand is het in vele kranten wordt een beeld van de sterrenhemel en dan wordt gegeven en wordt
afgezegd, kijk dat is de morgenster in deze maand. En die morgenster dat is het beeld van de komst van
de Heer voor ons. Voordat de dag van zijn heerschappij waar hij als de zon van de gerechtigheid voor zijn
volk hier op aarde zal verschijnen, zal hij voor de gelovigen in het einde van de nacht als de
morgenster komen. En daarmee eindigt het boek van openbaring. Het begint met de zon, zijn aangezicht
glanzende als de zon licht in zijn kracht. Maar het eindigt daarmee, ik ben de glanzende morgenster.
Hij zegt tegen hen die overwinnen in Thyatira is het wel, ik zal hem de morgenster geven. En zo zien
wij dat de Heer voor ons niet de zon van de gerechtigheid is, maar dat wij hem elk moment
in deze donkerheid, in deze nacht waarin wij ons in deze wereld bevinden, mogen verwachten als de
morgenster. U lieden daarentegen het overblijfsel, de gelovigen die in de tijd van de verdrukking
zullen zijn, die mijn naam vrezen, zal de zon de gerechtigheid opgaan en zal genezing zijn
onder zijn vleugelen. En zij zult uitgaan en toenemen als mastkalver. En dus het een leven
wat vol, wat gekenmerkt is van vreugde, van rijkdom aan voedsel, van vrijheid en van alles
wat je je kunt voorstellen. Een beeld zoals wij ze meer en meer in het oude testament vinden.
Zegt de Heren der Heerscharen. En dan komt het slot. De slotwoorden van het oude testament.
Ten eerste wordt gezegd, gedenkt de wet van Mozes mijn knecht, die ik hem bevolen heb op de
horeb aan gans Israël, de inzettingen en rechten. God herinnert zijn volk aan het uitgangspunt van
zijn handelen met hun. Hier wordt niet gesproken van het uittrekken uit Egypte, maar het heeft mij
eens een keer getroffen dat over de uittrekken, uittocht uit Egypte, die wordt in het oude
testament meer dan honderdveertig keer vermeld. Altijd zegt God, denk erom wat ik toen voor jullie
gedaan heb toen ik jullie uit Egypte gehaald heb. Hier wordt niet op de verlossing gezin speelt,
maar wel op de begin of de basis van de betrekkingen die God met zijn volk ingegaan
is, namelijk de wet. En wij zien in het tegenwoordige tijd is de wet zo als het ware
aan de kant geschoven. De heer heeft de wet vervuld en wij leven niet naar de wet. Voor ons is het
levensrechtsnoer, het leven, het volmaakte leven van de heer Jezus. Hij is ons voorbeeld. Maar de
heer Jezus zelf zegt in Matthäus 5, denk niet dat ik gekomen ben tegen de fariseeën de wet op te
lossen. Nee, ik ben gekomen om de wet te vervullen en hij voegt eraan toe er zal geen jota of titel van
de wet aan de kant geschoven worden of verwaarloosd worden. Matthäus 5 vers 18, vers 17 en 18, vers 18
staat, want voorwaar voor haar, ik zeg u, totdat de hemel en de aarde voorbij gaan, zal niet één
jota of één titel van de wet voorbij gaan totdat alles is gebeurd. En wij zien daaraan dat God in
de toekomst het volk weer onder naar de maatstaf van deze wet zal oordelen. En daarom wordt hier
gezegd, gedenk de wet van Mozes. Dat is niet voor ons. Wij hebben als rechtsnoer, of zij het voor onze
redding, de wet kan ons niet redden, maar de wet kan ons ook niet het rechtsnoer voor het geloof zijn.
Maar voor Israël zal dat wel zijn. In het ogenblik is de wet al zodanig aan de kant geschoven.
Maar dat betekent dat de eisen of dat de wet als richtlijn voor het leven van het volk Israël,
heeft dat geen betekenis. Geen jood heeft door het houden van de wet behouden kunnen worden.
En hij kan het nu ook niet. En de jood kan nu alleen maar door het geloof en het verlossingswerk van
de heer Jezus behouden worden en wordt dan uit het jodendom uitgenomen en bij die ene gemeente het
ene lichaam van Christus gevoegd. Waar niet is jood nog griek, maar allen ene Christus. Dus het
jodendom is in het moment aan de kant geschoven. Maar toch zegt de heer, er zal geen jota of tippel
van de wet aan de kant geschoven worden tot alles vervuld is. Dat betekent dat de wet wel weer bij
het volk van Israël als God, na de opname van de gemeente met het volk weer zal aanknopen,
weer zijn plaats zal hebben. En aan de andere kant natuurlijk de morele uitdrukking van de
gedachten van God, die blijven natuurlijk ook altijd bestaan. Als ik dat net gezegd heb,
dan heb ik wel eens gesproken over dit onderwerp, de wet, en kwam na die tijd iemand bij mij en
zei, ja maar meneer, wou u dan zeggen dat wij nu stelen mogen? Of dat wij moord vermoorden,
dat wij doden mogen? Nee, ik zei dat helemaal niet. Ik zei, ik heb toch gezegd dat wij de heer
Jezus als voorbeeld hebben. Maar alleen het feit dat je zegt, nou de wet de tier geboden, dat heeft
voor ons niets te betekenen. Dus je mag alles doen wat in de tier geboden staat. Nee, juist niet.
Want de heer heeft veel meer, de heer heeft de wet vervuld. En niet alleen, dat betekent niet alleen
maar dat hij alles gedaan heeft wat de wet eist, maar dat hij veel en veer meer gedaan heeft. Hij
heeft in zijn leven tot uitdrukking gebracht wat God met die wet eigenlijk in het leven van een mens
tot uitdrukking wou brengen. Dat is de vervulling van de wet, niet alleen maar het houden van de
wet. En die morele gedachten van God, dat God tegen moord is en tegen eigendomsdelicten is
en tegen alle immoraliteit. Dat hebben wij ook in het Nieuwe Testament. Er wordt ook gezegd, wie
gestolen heeft stelen niet meer. Maar er wordt gezegd, maar werken het goede met zijn handen
op dat hij de armoede gemeen te delen heeft. Dus er wordt niet alleen gezegd, je mag niet meer
stelen. Maar er wordt gezegd, in tegendeel als je gestolen hebt, dan moet je nu het tegenovergestelde
daarvan doen. En dat is het voorbeeld van de heer. Dus als je zegt, de wet is aan de kant gezogen,
dat betekent nooit dat wat daarin gezegd wordt, dat dat ongeldig is. De morele waarde die blijft
bestaan, maar de heer Jezus staat veel hoger dan de wet. En dat is ons voorbeeld. En dat
wordt dan vaak zo'n beetje eenzijdig niet gezien. De heer zegt zelf, geen jota of titel zal voorbij
gaan, tot alles gebeurd is. En daarom hier ook gedenkt de wet van Moze. Dat wordt aan het volk
van Israël gezegd, die ik hem bevoren heb aan gans Israël. Dat is ook mooi, dat God altijd, ook al was
er maar een klein, klein gedeelte van de twee stammen aanwezig, God ziet altijd het hele volk.
Hij zegt niet Juda, maar hij zegt Israël. Twaalf stammen, de zone van Jacob, die door God zelf
Israël genoemd werd. En dan, het tweede is dat hij zegt, zie ik zendt Elia, de profeet, eer de
grote en vreselijke dag des Heren komen zal. Mozes is een terugblik, Elia is een vooruitzicht.
En we hebben in het Nieuwe Testament meerdere keren dat gezegd wordt, hier daar is Elia.
We weten dat Johannes de doper daarmee bedoeld is. En daar hebben vele moeilijkheden mee. Was hij
nu Elia of was hij het niet? In Lukas 2, als we nou twee plaatsen even gauw nog aan het einde lezen.
In Lukas 1, sorry niet 2 maar 1, vers 17, als de engel aan Zacharias de geboorte van Johannes
aankondigt, dan gebruikt hij praktisch de woorden die wij hier vinden, daar knoopt hij bij aan.
Daar zegt de engel tegen Zacharias in Lukas 1, vers 17, en hij zal voor hem uitgaan in de geest en
de kracht van Elia. Om de harten van de vaders te doen terugkeren tot de kinderen en de ongehoorzamen
in de wijsheid van rechtvaardigen. En het zijn bijna dezelfde woorden die we hier ook vinden.
Dus de engel des heren, een bode van God zelf zegt, hij zal, maar dan wordt ons ook de verklaring
gegeven, niet Elia in persoon zal komen. Bijvoorbeeld, God spreekt in het Oude Testament
ook vaak daarvan, met het oog op de Messias, dat David zal komen. Dat zijn koning David zal
regeren. Maar dat betekent ook niet dat de Messias letterlijk de koning David is. Maar
dat is een symbolisch of beeldspraak dat iemand uit het huis van David, want de heer is een naar
het vlees, uit het huis de zoon van David, zoals het in Matthäus 1 gezegd wordt. En net zo is ook
de komst van Elia die hier aangekondigd wordt, niet een wederopstanding van deze profeet, maar
iemand zoals de engel hier zegt, die komt in de geest en in de kracht van Elia. Die ook het volk
tot ongekeer opgeroepen heeft. Maar dan komen de mensen in Johannes 1 bij Johannes en zeggen,
ben jij Elia? En hij zegt, nee ik ben het niet. En dat is nou een tegenspraak, zou je zeggen,
oppervlakkig gezien. Gods woord kent geen tegenspraken. Geen moeilijkheden in die zin,
alleen je moet wel eens een beetje studeren. En daarom lezen we nog één plaats en dat is
Matthäus 17. Eén plaats nog, er zijn nog van al die vele plaatsen. Matthäus 17 vers 10. Daar
heeft de heer het antwoord gegeven. En de discipelen vroegen hem, de heer Jezus al dus,
waarom zeggen de schriftgeleerden dan dat eerst Elia moet komen? Hij nu antwoordde en zei,
Elia komt wel eerst en zal alles herstellen. Ik zeg u echter dat Elia al gekomen is en zij
hebben hem niet erkend, maar aan hem gedaan alles wat zij wilden. Daar heb je de verklaring van
de schijnbare tegenspraak dat Johannes Elia was en van zichzelf in de geest, in de kracht van Elia
zou komen en toch van zichzelf zegt, ik ben het niet. Want het lag hem alleen daarin dat het volk
hem niet aangenomen heeft. Had het volk hem aangenomen, dan zou die profetie destijds in
vervulling gegaan zijn. Maar daardoor, en daarom was het wel zo dat hij bedoeld was als deze Elia,
maar daardoor dat het volk hem niet aangenomen heeft, zegt de heer zelf, zij hebben hem gedaan
en daarom zou, en dat mogen wij ook nog even er aan toevoegen, aan het einde vlak voor de
tweede verschijning van de heer, voor de tweede verschijning, want de eerste komende wordt ook
verschijning van de heer genoemd, wordt nog een keer over zulk een getuigenis gesproken waar wel
is waar niet de naam van Elia genoemd wordt, maar waar het zo duidelijk is dat het de definitieve
herhaling van deze zending van Elia is, dat het eigenlijk helemaal geen verklaring voor nodig is,
in openbaring 11. Daar wordt gesproken dat in de laatste tijd voor de verschijning van de heer
Jezus, twee getuigen zullen zijn, vers 3, openbaring 11 vers 3, en ik zal aan mijn twee getuigen macht
geven en zij zullen profiteren 1260 dagen lang, drieënhalf jaar, met zakken bekleed.
Deze zijn de twee olijfbomen en de twee kandelaars die voor de heer van de aarde staan en als iemand
hun schade wil toebrengen komt er vuur uit hun mond en verteert hun vijanden en als iemand
hun schade wil toebrengen dan moet hij zo gedood worden. Deze hebben de macht de hemel te sluiten
zodat er geen regen valt in de dagen van hun profiteren en zij hebben macht over de wateren
om die in bloed te veranderen, etc. Er wordt dus gezegd dat vuur komt weliswaar uit hun mond om
hun vijanden te verteren, denken wij maar aan het oordeel over de priesters van Baal die dus toen
allemaal omgekomen zijn waar het oordeel van de hemel gekomen is, waar het oordeel daardoor
bevestigd werd dat vuur uit de hemel kwam en het offer op aard verteerde en dan twee koningen,
één is het volgens mij waar die drie keer die vijftig man gezonden werden door de koning en
die allemaal door vuur verteerd werden en hoe bekend is het dat Elijah, dat wordt ook in Jacobus
herhaald, gebeden heeft en de hemel werd gesloten en het regende niet drieënhalf jaar en
dit wordt hier ook genoemd dat zij de kracht hebben om de hemel te sluiten dus er zal in de
tijd voor de komst van de voor de verschijning van de heer nog eens een keer zo'n ernstige
getuigenis als dat van Elijah uitgaan en dat zal dan de definitieve finale vervulling zijn van deze
van deze profetie. Ik zend u Eliden de profeet Elijah en hij zal het hart der vaderen tot de
kinderen wederbrengen en het hart der kinderen tot hun vaders. Lukas, in Lukas spreekt de engel daarvan
hij zegt het eerste herhaalt hij praktisch letterlijk hij zal het hart van de vaders
tot de kinderen omkeren. Waarom staan deze woorden aan het einde van het oude testament?
Het is een moeilijke, aan de ene kant is het makkelijk dat hier staat dat hier toch gezegd
wordt dat het de generatie kloof, dat is het hier, die vandaag de dag ook zo'n grote rol speelt maar
die is altijd geweest, denk maar André Habiam en zijn raadgevers toen de koninkrijk gesplit werd.
Eerst de ouden, doen zo, dan de jongeren, heeft hij gedaan, was het koninkrijk in tweeën. Maar waarom
zegt het dat hier? Dat de harten van de vaders tot de kinderen gekeerd moeten worden en de
harten van de kinderen tot de vaderen en daar wordt een verklaring gegeven in Lukas 1. Daar
wordt gezegd om de ongehoorzamen tot gehoorzaamheid te brengen en dat is toch
kenmerkend dat in plaats van de kinderen nu gezegd wordt de ongehoorzamen. …